
Midden in mijn woonwijk, een nieuwbouwwijk die voornamelijk bestaat uit rijtjeshuizen en een enkel appartementencomplex, staat een heuse torenflat. De vijftiende en hoogste verdieping van deze ‘woontoren’ biedt een machtig uitzicht over onze wijk en de wijde omgeving. Uit nieuwsgierigheid heb ik er een kijkje genomen. Dat was verhelderend maar ook beangstigend, en dan heb ik het niet over mijn hoogtevrees.
In eerste instantie lokt het overweldigende uitzicht uitbundigheid uit; het lijkt alsof hier je de schellen van je ogen vallen, alsof je plotseling uit Plato’s grot in het volle daglicht stapt en je nu pas de ware werkelijkheid ziet. Mijn wijk is een zogenaamde Vinexwijk, een van de wijken die zo’n 25 jaar geleden gepland zijn in het kader van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex), zodat een kijkje vanaf de toren een kijkje is in het hoofd van de planners van 1990: dit is wat hun voor de geest stond. Vanaf hier zie je welke plannen en bedoelingen er schuilgaan achter al die onsamenhangende zaken en indrukken waarmee je op de begane grond dag in, dag uit geconfronteerd wordt.
Op straat kijk je eigenlijk niet veel verder dan je neus lang is, ik niet althans: als ik wandel over de stoep blijft mijn blik steevast haken bij zaken als een ‘loslopend’ kind (wat doet dat tijdens schooltijd zo alleen op straat?) of een overenthousiaste hond die uitgelaten wordt. Ik probeer me te verwonderen over wat ronddwarrelend zwerfvuil, net als die maffe buurjongen in de film American Beauty – maar dat lukt niet. Het lukt wel bij het onkruid dat hier en daar opschiet tussen tegels. Verwaarloosde voortuintjes trekken ook altijd mijn aandacht, want je bent toch nieuwsgierig wat er gebeurt als je niet ingrijpt en de natuur zijn gang gaat. Maar even goed blijf ik even stilstaan bij de keurig bestrate voortuintjes met hun intrigerende stoeltjes, bankjes en tafeltjes: je ziet er nooit iemand zitten, maar waarvoor dienen ze dan? En hé, ik zie dat het al weer tijd is voor de stillevens met pompoenen op die tafeltjes.
Vanaf boven kun je abstraheren van al die verwarrende details en zie je het ideaal dat schuilgaat achter de realiteit van alledag. Maar al gauw slaat de stemming om van uitbundig naar bedrukt. Vanaf grote hoogte ziet onze nieuwbouwwijk, zoals elke nieuwbouwwijk, er vreemd genoeg uit als zowel fris en veelbelovend als vervelend en troosteloos en zelfs onherbergzaam. Het is alsof je te vroeg aankomt op een feestje. Alles staat klaar, het ziet er allemaal ‘welwillend’ uit, maar er is nog geen sfeer. Starend vanuit de flat over mijn woonwijk vraag ik me onwillekeurig toch af: ‘Woon ik daar?’, en zelfs: ‘Kun je daar werkelijk wonen? Kun je in die huizenzee, die betonwoestijn een menswaardig bestaan opbouwen… gelukkig worden?’
Toch woon ik er wel degelijk. En niet tot mijn verdriet. Het uitzicht vanuit de toren is dan ook net zo onthullend als bedrieglijk. Een blik op de plattegrond, op de blauwdruk, biedt je géén dieper inzicht in de werkelijkheid, maar leidt daar alleen maar van af. Al die plannen en ideeën leiden maar af van de laag-bij-de-grondse realiteit van alledag. Plannen en ideeën worden nogal overschat. Goed kijken brengt je verder dan diep nadenken – hoewel ik ‘kijken’ in de loop der jaren steeds meer ben gaan opvatten als een manier van denken. Het maakt daarbij wel veel uit welk standpunt je inneemt. Vanuit de toren zie je slechts een ‘daar’, geen ‘hier’, en ik woon niet daar, ik woon hier. Luchtfoto’s van mijn wijk zijn wat dat betreft nog meer confronterend: dan slaat de schrik ook mij om het hart, dan ziet mijn buurt er opeens uit als een reusachtig magazijn, een ‘mensenopslag’, een megastal in plaats van een woonwijk. Maar de zogenaamd objectieve werkelijkheid die je ziet vanaf grote hoogte is niet echter dan de subjectieve werkelijkheid zoals je die vanaf ooghoogte ervaart. Jan Rothuizens Zachte atlas van Amsterdam, waarin hij in woord en beeld verslag doet van enkele ommetjes door Amsterdam, biedt een meer waarachtige ervaring van deze stad dan de hele serie boeken Amsterdam onbewolkt met luchtfoto’s van Peter Elenbaas.
Vanuit de toren gezien doet onze woonwijk, zoals de meeste Nederlandse buitenwijken, vaag denken aan de zogenaamde tuinstad. Geconfronteerd met de ellendige woonomstandigheden in de overbevolkte steden bedacht de idealistische kantoorklerk Ebenezer Howard eind negentiende eeuw een grondige oplossing: er moesten rond de oude steden, nieuwe, niet al te grote steden gesticht worden waar de voordelen van de stad gecombineerd zouden kunnen worden met die van het land: de ‘tuinstad’. Howard ontvouwde zijn ideeën in To-morrow: A Peaceful Path to Real Reform uit 1898, later uitgegeven onder de titel Garden Cities of To-morrow.
De pogingen die gedaan werden om Howards plannen uit te voeren, werden geen doorslaand succes, maar de ideeën bleven bijzonder invloedrijk en vooral populair bij ‘verlichte industriëlen’. Want hoewel de tuinstad bedoeld was als een oord waar arbeiders zichzelf zouden kunnen zijn en zich vrij zouden kunnen ontwikkelen, was het even goed een instrument om ze te beheersen, in de pas te laten lopen, om ze te disciplineren. Howards tuinstad is kortom even utopisch als dystopisch. Of, om het eens heel Hollands te zeggen: ongezellig en onhuiselijk.
In Home: A Short History of an Idea van Witold Rybczynski las ik dat het buitenlandse bezoekers in de zeventiende eeuw opviel dat Nederlanders drie dingen boven alles hoogachten: hun kinderen, hun huis en hun tuin. Eigenlijk verbaasde ik mij over de verbazing van die buitenlandse bezoekers. Ik bedoel: wat anders zou je moeten hoogachten? Pas na enig nadenken schoot mij te binnen dat die buitenlandse bezoekers zelf waarschijnlijk nog heilig geloofden in een ander, veel bekender trio: God, Vorst en Vaderland. Dat meer traditionele trio werd in de Republiek vervangen door het meer moderne trio huisje, tuintje, kindje.
Ik gebruikte zojuist expres het verkleinwoord huisje, maar de hang naar knus en gezellig hoeft niet per se geduid te worden als een teken van kneuterigheid en kleingeestigheid. De voortuintjes kun je ook zien als symptomen van onze, toch ook typisch Nederlandse, opstandige eigengereidheid. De liefde voor het huislijke gezinsleven is even goed te zien als voortkomend uit de oorsprong van Nederland, namelijk de Opstand die resulteerde in de Republiek: een maatschappij waarin iedereen toch vooral zijn eigen gang wil kunnen gaan en zich weinig tot niets gelegen laat liggen aan de autoriteiten of de aristocratie. Nederlanders lijken zich drukker te maken om hun voortuintje dan om het landsbelang. Samenwerken doen we niet uit vaderlandsliefde, maar slechts als daarmee gedeelde, publieke belangen gediend zijn. Samenwerken als welbegrepen eigen belang. Heel harmonieus hoeft het er daarbij niet altijd aan toe te gaan. Iedereen die meent dat de buitenwijken zo eenvormig en uniform zijn, zo ‘conformistisch’, zou er eens een wandelingetje moeten maken en dan op de voortuintjes van al die rijtjeshuizen moeten letten. Het is een kakofonie. Veel bewoners van buitenwijken houden zich aan het adagium van Karel Appel: ‘Ik rotzooi maar wat aan.’ Dat levert misschien weinig meesterwerken op, maar als geheel maken de straten en wijken met al die ongelijke voortuintjes toch een charmante, vrolijk anarchistische indruk. De voortuintjes brengen leven in de brouwerij, zonder dat het uit de hand loopt.

De Franse socioloog en filosoof Michel de Certeau beschreef in zijn essay Walking in the City een wandeling door Manhattan, die begon met een bezoek aan het World Trade Center – de ‘Twin Towers’ die bij de aanslagen van 11 september 2001 vernietigd zouden worden. Maar daarvan had De Certeau natuurlijk geen weet, hij zag vanaf de 110de verdieping de stad aan zijn voeten liggen en ervoer de almacht die bij een dergelijk perspectief hoort. Het is de blik van een alziende, almachtige God. En hij zag dat het goed was. Dan daalt De Certeau af om door de straten te zwerven en merkt dat die ‘goddelijke blik’ een illusie was. Hij treft een ‘alledaagse chaos’ aan, waarin iedereen maar zo’n beetje z’n eigen gang gaat en de ‘Goddelijke regels’ steeds naar zijn hand zet.
De Certeau maakt dan een belangrijk onderscheid tussen tactiek en strategie. Een ‘strategie’ verhoudt zich tot een ‘tactiek’ als een zorgvuldige, vanuit een hoofdkwartier geplande invasie tot de geïmproviseerde en even onoverzichtelijke als onvoorspelbare manoeuvres van een guerrillabeweging. De associatie van tactiek met iets clandestiens is bijna onvermijdelijk en dat is ook precies wat De Certeau bedoelt: een strategie is de manier waarop de gevestigde orde zich handhaaft, terwijl tactiek slaat op de manier van omgaan met die macht in de praktijk van alledag, waarbij regels worden opgerekt of omgebogen of zelfs tegen zichzelf gekeerd. De strategie die, van bovenaf gezien, de hele stad leek te beheersen, blijkt eenmaal op de grond uiteen te vallen in talloze ‘tactische manoeuvres’.
De voortuintjes bij mij in de buurt zou ik nu willen beschouwen als een tactiek van de bewoners. Het uitstallen van al die prullaria, al die tafeltjes en stoeltjes, de potten met bloemen, maar ook fietsenstallingen en vuilnisbakken of het juist braak laten liggen, kortom de ‘verrommeling’ van de buitenwijk, is een tactiek van de bewoners om van een huis hun thuis te maken. Om van het ‘daar’ van de planners een ‘hier’ voor zichzelf te maken.
Het heeft eerlijk gezegd wel even geduurd voordat ik de voortuintjes hier in de buurt heb leren zien en waarderen. En hoe lelijk ik sommige nog steeds vind, ik zie wel dat ze stuk voor stuk, ook de verwaarloosde en braakliggende, bijdragen aan de bewoonbaarheid van de wijk. Je kunt het zien als gerommel in de marge, maar ook als het omtoveren van een nieuwbouwwijk tot een woonwijk. Het is een overlevingstactiek, om de strategie van de idee tuinstad het hoofd te bieden. Van bovenaf gezien lijken veel buitenwijken tuinsteden, vanaf ooghoogte blijken het voortuintjeswijken. Het mooie van het laag-bij-de-grondse perspectief is dat het de overbezorgdheid, waar het uitzicht vanaf de bovenste verdieping aanleiding toe geeft, kan relativeren. De ‘morele paniek’ waartoe een buitenwijk, van bovenaf gezien, nogal eens aanleiding geeft, is misplaatst en moet getemperd worden. Dat is des te belangrijker omdat de bewoners van de buitenwijken zelf zijn gaan geloven in hun zogenaamde onbenulligheid. Maar terwijl de geleerden op de bovenste verdieping discussiëren over de Ware Diagnose en het Ultieme Geneesmiddel redden de bewoners zich met huismiddeltjes.
Ter gelegenheid van het Jaar van de Ruimte heeft de organisatie daarvan een boekje gemaakt, Wie maakt Nederland?, waarin de organisatoren schrijven tijdens het Jaar uitgebreid stil te willen staan ‘bij hoe onze leefomgeving tot stand is gekomen en hoe we de gebruikers van de ruimte meer kunnen betrekken bij de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. Een relevante discussie in een land dat wereldberoemd is als laaggelegen en dichtbevolkt, maar goed geordend. Van heinde en verre komt men onze polders, nieuwe steden, stadsvernieuwing en waterwerken bekijken. God created the world, but the Dutch created Holland.’
Ik vraag me af hoe goed geordend Nederland is; volgens mij valt dat nogal mee. En daar ben ik blij mee: leve de (kleine) verrommeling. Als je terugkijkt en vooral: als je goed om je heen kijkt, zie je dat Nederland op microniveau helemaal niet zo ‘goed geordend’ is als we onszelf steeds wijsmaken. We zijn veel anarchistischer dan we denken. Nederland is net zo opstandig als burgerlijk – we zijn op een heel burgerlijke manier ongehoorzaam. De vraag hoe je gebruikers meer betrekt bij de ruimtelijke ordening is volgens mij dan ook helemaal geen kwestie: de gebruikers gaan al lang hun gang en zijn dus al lang zeer betrokken. Mij lijkt het veel belangrijker dat de beleidsmakers oog krijgen voor hoe de gebruikers aanrommelen.
Misschien valt er iets van de voortuintjes te leren, zoals de architect Robert Venturi ooit probeerde iets te leren van Las Vegas. Je kunt die stad verachten als lelijk en ordinair, maar Venturi zette zijn vooroordelen opzij en kéék nog eens goed. In Learning from Las Vegas schrijft hij: ‘In het alledaagse landschap, vulgair en veracht, kunnen we de complexe en tegenstrijdige orde ontdekken, die waardevol en noodzakelijk is voor onze architectuur als een stedelijk geheel.’ Die complexe en tegenstrijdige orde is volgens mij ook te vinden in onze nieuwste nieuwbouwwijken, de Vinexwijken.
Of de professionals die ‘rommelige orde’ ooit zullen ontdekken valt te betwijfelen. In 2006, toen het ministerie van vrom nog bestond, vroeg dat ministerie Lia Karsten en Marlies de Stigter-Speksnijder een beschouwing te schrijven over de Vinexwijken. Zij gaven hun verslag de veelzeggende titel: Vinexwijken: de professionele kritiek en de dagelijkse woonpraktijk. Er bleek namelijk nogal een kloof te bestaan tussen die professionele critici en de gebruikers. De eersten waren vooral ‘kritisch’, en dan niet bepaald opbouwend maar juist afbrekend of vernietigend, terwijl de meeste gebruikers redelijk tevreden waren.
De deskundigen leken geheel verwikkeld in een discussie die de architectuur van oudsher beheerst, namelijk die over vorm en functie, waarbij het de vraag zou zijn welke van die twee het primaat moet krijgen. Bewoners hebben een meer opportunistische blik, zij zien al dan niet mogelijkheden, zij zoeken kansen. Iets positiever zou je kunnen zeggen dat bewoners meer op zoek zijn naar bijzonderheden en professionals naar algemeenheden, waarbij ze lijken te vergeten dat wonen nu eenmaal een heel specifieke aangelegenheid is, waarbij algemeenheden een geringe rol spelen.
Dit laatste zeg ik niet om de professionals en hun kritiek te diskwalificeren – al is die neiging eerlijk gezegd behoorlijk groot. Toch is het denk ik belangrijk die neiging te onderdrukken, zoals ook professionals de waardering van bewoners voor hun woonwijk niet zouden moeten diskwalificeren, want dat gebeurt helaas nogal eens. Deskundigen vinden dat bewoners met te weinig genoegen nemen, ze vinden dat de bewoners beter zouden moeten weten – zoals de professionals. In plaats van elkaars kritiek (of waardering) te diskwalificeren zou het beter zijn te aanvaarden dat er tussen de professionele critici en de ‘amateuristische’ bewoners, tussen de theorie en de praktijk, een onoverbrugbare kloof gaapt. De critici en de liefhebbers van de woonwijken zijn het niet oneens, ze praten langs elkaar heen. Tot op zekere hoogte hebben ze beiden gelijk. De kritiek van de professionals is wellicht niet onterecht, maar irrelevant. Vanuit professioneel oogpunt mag er veel aan mankeren, maar dat doet er niet zo veel toe, wonen is een nogal klungelige, onbeholpen aangelegenheid. Het amateurisme viert hoogtij, wonen is doe-het-zelven.
Heel problematisch is het ook niet dat de twee langs elkaar heen praten; dit is nu zo’n kloof die niet gedicht of overbrugd dient te worden: het is voor de dagelijkse woonpraktijk van het grootste belang dat men zijn gang kan gaan, zonder zich al te veel aan te trekken van welke professionele kritiek dan ook, zélfs als die kritiek terecht is. Onlangs kwam Han Lörzing in zijn boek Jaren van verandering tot een in dit verband interessant oordeel over Vinex. Het boek gaat over de veranderingen die Nederland sinds 1945 heeft doorgemaakt; kort samengevat gaat het boek over de ‘scandinavisering’ van Nederland: de omgangsvormen werden steeds meer informeel. De samenleving werd losser, meer ontspannen en op een vreemde manier zowel meer individualistisch als meer uniform. Eigenlijk gaat het boek over de opkomst van de spijkerbroek in Nederland: het (mantel)pak ging uit en de spijkerbroek en het T-shirt aan.
Lörzing is geen historicus maar deskundige op het gebied van landschapsarchitectuur en stedenbouw, hij gaat dan ook regelmatig in op de veranderingen op het gebied van ruimtelijke ordening, een onderwerp dat bij historici, met uitzondering van Auke van der Woud, veel te weinig aandacht krijgt. Gelukkig heeft Lörzing, in tegenstelling tot de ‘gewone” historici, een visie op de geschiedenis: de verandering is grotendeels vooruitgang. Zijn boek had dan ook gemakkelijk een clichématig heroïsch verhaal kunnen worden over een klein landje dat zichzelf aan de haren uit het moeras omhoog trekt door groots te durven denken en groots te durven plannen. ‘Planologie’ is misschien wel het meest Nederlandse woord dat er is: andere talen kennen wel ‘urban planning’ en ‘Stadtplanung’, maar de planning van een heel land…
Het mooie van het boek van Lörzing is dat hij dit verhaal ook wel vertelt, maar dat hij ook oog heeft voor de contrapunten. Hoogtepunt in het ‘vooruitgangsverhaal’ is de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening, van 1966. Nederland was toen een ‘ordeningsstaat’ geworden, zoals Lörzing schrijft. Maar acht jaar later staken Nederlandse burgers zelf een stok in de spaken van deze vooruitgangsmachine. In 1974 boog de Raad van State zich over het zogenaamde Cityplan Eindhoven. De gemeente Eindhoven had namelijk een groots plan voor de binnenstad laten opstellen dat erop neerkwam dat de hele Eindhovense binnenstad een soort Hoog Catharijne zou worden. Een rampzalig plan dus, waartegen veel burgers zich verzetten, tot een bezwaarschrift bij de Hoge Raad aan toe. Het meest bijzondere is wellicht dat de Raad de burgers in het gelijk stelde. Lörzing heeft gelijk als hij stelt dat die uitspraak het begin van het einde voor de grootschalige stedenbouw betekende.
Terwijl Neerlands planner bij uitstek, Cornelis van Eesteren, tijdens het werk een witte jas droeg, alsof hij een arts was – zo beschouwde hij zichzelf dan ook – gingen de planners in de jaren zeventig spijkerbroeken dragen. Van specialistische artsen waren ze huisartsen geworden en eigenlijk toffe welzijnswerkers.
In de jaren negentig werd met de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening een vreemd, verwarrend evenwicht bereikt: het was een typisch Haagse ‘oekaze’ die toch lokale vrijheid gaf. Lörzing schrijft: ‘Wie de kortste definitie wil: Vinex was een zak geld die volgens een vaste verdeelsleutel over gemeenten werd verdeeld. Dat klinkt banaal, maar het betekende in de praktijk de grootst mogelijke vrijheid voor bestuurders en ontwerpers om ieder voor zich een eigen unieke Vinexwijk te bouwen. Zelden heeft terughoudend beleid een zo gunstige uitwerking gehad.’
Lörzing laat het dus niet bij een heroïsch verhaal over wederopbouw, hij heeft ook oog voor de tegenbeweging, de constante guerrillaoorlog die Nederlanders ook voerden en voeren tegen hun eigen obsessie met planologie. Want naast planologie is gezelligheid een typisch Nederlands begrip – je zou kunnen spreken van een innerlijke tweestrijd: aan de ene kant willen we orde en planning en aan de andere kant gezelligheid en maar-wat-aanrommelen. Dat was in 1946 al zo, zo blijkt uit het hoofdstukje van Lörzing over de Stichting Goed Wonen, een stichting die met idealisme en vooruitstrevendheid de strijd aanging met onze ‘huishoudens van Jan Steen’. Dat bleek al snel een onmogelijke missie, verreweg de meeste huishoudens bleven hun rommelige en gezellige interieurs trouw. Wonen mag dan nog zo’n brave, onschuldige bezigheid lijken, het is tegelijkertijd stiekem behoorlijk ordeverstorend. Het is burgerlijke ongehoorzaamheid.
Onlangs verscheen van Pieter Hoexum Kleine filosofie van het rijtjeshuis (Atlas Contact, 2014)
Beeld: (1) Vinexwijk Ypenburg, 2005. (Inge van Mil / HH). (2) Funenpark, Amsterdam (Marco van Middelkoop / HH).