
Voor ze vertrekt doet ze alle was. Ze stopt losse spullen in een grote kist zodat het makkelijker afstoffen is, en ze maakt stapels van de boeken en cd’s die zij en Jona al jaren weg willen doen. Ze verft eindelijk het raamkozijn dat hij al zes maanden geleden schuurde en ze dweilt het hele huis. Vervangt kapotte peertjes, ruimt de keukenkasten uit en weer in, draait de wankele poten van een goedkoop bureau weer aan. Veegt haar eigen lange zwarte en Jona’s korte blonde haren van de wastafel. Ze gaat op de bank zitten, in een streep zonlicht in een zalige stilte, en kijkt of ze nu wel in dit huis wil wonen.
Ze pakt een paar lievelingskleren in, een tandenborstel, een lenzendoosje, een bril. Haar pinpas, haar paspoort, de pil.
Onderweg gooit ze haar dagboek in een prullenbak, overweegt er een brandende peuk achteraan te gooien, staat heel even stil om te bedenken of ze niets belangrijks vergeten is. Om wat ze allemaal gaat missen, ook, en hoe dat in het niets valt bij het aanstellerige idee dat ze lijkt op te stijgen, of eerder opgetild wordt door twee enorme handen – niet van een god of een andere hogere macht, maar op een of andere manier die van haarzelf. Ze kijkt naar die handen. Voelt even een herinnering aan Jona’s huid onder haar vingers. Hij zal straks thuiskomen uit zijn werk en niet direct zien wat er aan de hand is – had ze geen briefje achter moeten laten? Tenslotte heeft hij haar nooit iets misdaan behalve blijven. Altijd dezelfde blijven. Hij zal haar gaan bellen. Hij zal haar vader gaan bellen en die zal het ook niet weten. Die zal denken dat ’t net goed is, dat zijn dochter zo’n snotjoch zou moeten verlaten, en hij zal niet begrijpen dat het verschil in jaren tussen hen niets met haar besluit te maken heeft.
Zelf zal ze een paar dagen later een berichtje sturen dat zelfs naar haar smaak nogal melodramatisch is – ik kom niet terug – en daarna zal ze haar mobiel met nog veel meer pathos in de Golf van Biskaje gooien. Klaar.
*
Ze had voor het eerst de vorm van een land aangenomen. Terwijl over zee de wereldfik werd uitgebreid met nog een grootmacht, de grootste grootmacht, werd ze zich ineens ontzettend bewust van het feit dat ze zich bevond op 41.543 vierkante kilometer vlakke bodem, rechte sloten, vinexwijken; ze viel ermee samen. Een arm langs een glooiende kustlijn en een been tegen de rafelige grens met Duitsland. Hier lag ze, een speldenknop van een land, zo klein dat het met één hand van tafel geveegd kon worden.
Misschien overdreef ze, vergat ze verbanden binnen het continent, verloor ze de hoop in de mensheid onterecht – ja, er is altijd hoop, dat wist ze wel, dat had ze van haar ouders geleerd die na een hevige no-future-periode ineens leningen af konden sluiten en kernkoppen ontmanteld zagen. Ze wilde dat ze de zaken alvast achteraf kon bekijken, zodat ze kon zeggen dat alles wel mee was gevallen in ’t grote geheel. Maar toen ze dat probeerde, zich inbeeldde dat ze op hoge leeftijd terugkeek op haar leven zoals het was als zesentwintigjarige, trok ze een heel andere conclusie dan ze verwacht had; ze kon zichzelf als oude vrouw alleen maar hoofdschuddend voorstellen. Ik dacht dat ik gelukkig was. En daar zat ze, jong en soepel, terwijl de geschiedenis een barre wending nam, aan een keukentafel te plannen wat zij en haar vriend van wie ze niet meer hield deze week allemaal zouden gaan eten. Zo zat ze, vlak voor ze vertrok naar haar werk als invalkracht op een school, naar vierentwintig kinderen die moesten leren voor een citotoets terwijl ze iedereen herhaalden in het groeien van hun lijf, elk jaar weer. Alleen zij zou ieder jaar ouder worden.
Nadat ze de vorm van haar land had aangenomen, naar haar toekomstige ik was gereisd en weer was teruggekeerd, met haar kop naar beneden was geland, kiepte ze die wasmand om.
*
De dagen dat ze een cijfer is, alleen in een winstmarge kan bestaan, of als hinderlijke onderbreking van de doezelige stilligheid van een winkelmedewerker. Ze is vergelijkbaar met de vorige persoon die, onderweg naar een café, de schoenwinkel binnenliep en zei ‘ik kijk alleen even’.
De kleren die om haar lijf zitten zien er te goedkoop uit voor de zaak, de medewerker zal wel snappen dat ze niets gaat kopen; zal zich ongetwijfeld opvreten omdat ’t weer zo’n dag wordt. Een zachte dag, waarop mensen die niet op kantoor zitten denken weet je wat, ik ga gewoon even naar buiten. Ze slijten door hun schoenzolen heen waar je bij staat maar blijven gympen van slecht rubber kopen, omdat ze tussen de kapotte schoenen door geen tijd vinden om te sparen voor een degelijk paar. Ze dragen mutsen en jassen van drie seizoenen geleden en doen heel beleefd en schrikken stiekem van de prijzen die ze lezen op de zolen van schoenen. Of ze roepen hardop Jezus Christus te paard en keren spoorslags om.
Zo’n dag: zij een cijfer, de medewerker met z’n baan op de tocht.
Kan ik u helpen nee oké.
*
Ze wandelt naar het café waar ze vroeger met haar ouders zat, toen haar moeder nog leefde en haar vader nog kon zien. Koffie drinken, broodje eten, haar zware rugzak tussen haar voeten, de kruimels van een voorganger van de glad gelakte tafel vegen.
Op internet kun je recensies vinden van bijna ieder café. De tafels zijn vies, leest ze op haar telefoon, ze ziet de gezichten van mensen die op dezelfde plek als zij een tosti hebben gegeten en ze ziet dat die gasten op haar lijken. Ze weet dat alle mensen die na haar aan het tafeltje gaan zitten ook versleten schoenzolen hebben, of die ooit gehad hebben, waardoor ze het niet erg vinden om een tent als deze binnen te lopen, ze ontwennen het niet. Misschien hebben ze het gemaakt in hun leven, hebben ze moeten leren wennen aan dresscodes en ongeschreven regels over wanneer wel lachen wanneer niet, in welke hand welk bestek en of je lippen rood gestift mogen zijn. Maar ook al valt haar de vettigheid op en vegen ze de kruimels nu met een servet weg, ze zullen er gaan zitten.
Honden, weet ze, hebben een voor mensen buitengewone reukzin. Ze snuiven voor zich uit en weten wie er voor ze in die hoek lag, wie er tegen dat paaltje piste, en ze steken hun neus in de lucht om te ruiken wat er te gebeuren staat, wie eraan komt. Ze hebben een tijdsbeleving die niet lineair is. De beleving van plaats is bij een hond misschien minder statisch dan bij mensen. Is een plaats nog steeds dezelfde plaats als de toekomst even dichtbij lijkt als wat er een week geleden gebeurde? Is geur beweging? Als de stoep naar een vorige hond ruikt en de schoenzolen van een voorbijganger naar frituurvet, waar bevind je je dan, te midden van al die angsten, verlangens, verledens en pret?
Ze ziet wat tafels verder een mopshond die eruitziet alsof hij helemaal niks kan voorspellen, überhaupt niet na kan denken, maar wel erg tevreden is. De hond knort opgewonden naar zijn baasjes, een man en een vrouw die precies dezelfde vorm hebben en die over niet al te lange tijd sprekend op hun huisdier zullen lijken. Alledrie zien ze eruit alsof ze stinken.
De lucht, die ruikt naar koffie en verbrand brood, is zwaar en door de ramen ziet ze een stad waar ze tot boven haar kruin in ingemetseld is.
De telefoon in haar hand kan niet ruiken wat er staat te gebeuren. Maar alles wat erin samenkomt – de baan van satellieten, data verzonden door masten, metingen uit weerstations, nieuwsberichten vanuit haar eigen stad en de rest van de wereld en de recensies van het café met de kruimelige tafels – dat alles probeert een hondenneus te imiteren. Ze weet wat haar vrienden doen en wat hun uitzicht is, ze krijgt e-mails over naderende evenementen, de telefoon waarschuwt zelfs als het gaat regenen. Als er ergens in de buurt een aanslag plaats zou vinden, zouden sociale netwerksites haar manen aan te geven dat ze veilig is. Ze is niet meer op één plek tegelijk maar ze is overal. Je moet niet alleen je land zijn, maar jezelf uitspreiden over alle continenten. Je bent overal en je kunt niet meer verdwijnen; je kunt alleen nog maar zo onherkenbaar mogelijk veranderen en hopen dat je niet ingehaald wordt door cookies op je apparaten of mensen met een uitzonderlijk geheugen voor gezichten.
Je kunt naar Spanje gaan, min of meer per ongeluk, omdat je daar geen zin meer hebt om verder te liften.
*
Dan is ze jaren weggeweest, en weer terug in het café waar al lang geen mensen zoals toen meer komen, die bestaan niet meer, niet alleen zij is onherkenbaar veranderd maar iedereen is dat, meestal tegen wil en dank. Waren ze nog maar cijfers! Konden ze de werkdag van een whatsappende winkelmedewerker onderbreken, zouden ze er alles voor laten vallen. De mensen zijn, net als de honden, harder geworden of banger. Sterker en soms gelukkiger. En er zijn er een hoop doodgegaan, ook dat. De golf zelfmoorden uit verbazing is al lang geluwd, nu zijn het ziektes. Griep, een Griekse variant. Het land is door mensen die het achteraf echt niet zo bedoelden met wortel en tak uitgerukt en toen omgekeerd. Onder de aarde glinstert de herinnering aan tijden vol glimmende guldens, euro’s, glasvezelkabels en recreatieparken. Er bovenop wonen de pissebedden nu, haar vrienden en zij, de overblijvers, grijs uitgeslagen van de illegale tabak en de roet uit houtkachels. Het is leeg in de steden omdat er niet veel meer gereisd wordt. Het is pikdonker ’s nachts, maar geen bittere armoe. Ze noemen wat er gebeurt bij gebrek aan achterafduiding De Stilte – eerst was het de crisis, toen de crash, en toen De Stilte.
Ze viert haar dertigste verjaardag en denkt niet aan zichzelf van vier jaar geleden, omdat ze niet aan zichzelf wil denken, daar is het de tijd niet naar.
*
Ze krijgt wat mensen hebben liggen thuis. De dingen die doorgegeven worden. Gelezen romans, een kaars in de vorm van een Eiffeltoren, een halve fles floridawater, een raar bolhoedje, een erg grappig fotoboek met daarin een verzameling saaie ansichtkaarten (ze bewaart het de rest van haar leven, kennelijk is precies dat boek belangrijk genoeg om steeds weer mee te verhuizen). De fles zeep die Jona haar geeft is welkom, een luxe zelfs, men wast zich met blokken zeep tegenwoordig, er zijn vrouwen die ze maken van olie of vet en gootsteenontstopper; na het wassen heb je het gevoel van rubber te zijn, als je met je vinger over je arm gaat voelt het stroef. Zo waste zij zich, veel langer geleden, toen alles nog goed was, ook bij haar grootouders.
Natuurlijk heeft ze het daar niet over, dat je stroef wordt van een blok zeep. Ze vraagt hoe het met Jona gaat, met zijn ouders en zijn zussen. Het is niet zo normaal als ze hoopte om hem na al die jaren weer te zien. Om elkaar te omhelzen als oude vrienden terwijl zijn hals nog hetzelfde ruikt en ze zich zelfs het vest dat hij draagt herinnert van vroeger.
Een deel van de houten caféstoelen is gepikt om op te stoken, dus er zijn ook plastic tuinstoelen neergezet. Het rookverbod is opgeheven omdat het aanvankelijk allemaal toch geen zin meer leek te hebben en daardoor ruikt het in alle gelegenheden die nog bestaan naar de kroegen uit haar tienerjaren, toen ze nog thuiskwam met kleren die zelfs na twee keer wassen nog meurden.
Jona belandt bijna in een vuistgevecht met een van hun gezamenlijke vrienden – de jongen die hem mee heeft genomen naar dit feest, omdat hij vindt dat het maar eens over moest zijn met het over en weer vermijden van elkaar. Die vriend en Jona verschillen van mening, rechts tegen links of andersom. Ze houdt weer van Jona, ineens, maar kan dat niet zeggen omdat ze verder niets te zeggen heeft.
*
De avond van haar dertigste verjaardag denkt ze aan haar vader en hoe hij bij het ontvangen van dit soort geschenken zou zeggen: ik krijg alle boeken al gratis, van kaarsen uitblazen word ik benauwd, met zeep maak je de natuurlijke beschermlaag van je huid kapot. En hoe, in al die jaren van het wanhopig kopen van cadeaus en het aanbieden van diensten – koken, het oplappen van een zolderkamer, het aanleggen van een tuin – er een punt kwam dat ze het opgaf. Het was in het eerste jaar van De Stilte, ze woonde weer bij pa, dat was oké, ook al was ze twee jaar spoorloos geweest en wilde ze niet zeggen waar ze heen gevlucht was. Ze wilde niet toegeven dat ze zichzelf gebleven was, maar dan gebruinder door de zon boven Spanje en weer een minnaar armer.
‘Ik heb niets voor je’, had ze gezegd.
Haar vaders borst werd breder dan hij al was, die borst zette uit als de stad in welvarender tijden, toen hij nog aan een gracht woonde en niet aan een van die afgekloven stadsrafels vol goedkoop beton. Omdat met het teloorgaan van de stad haar vader evenredig was geslonken was het moeilijk te beslissen of de neergang van de vader die van de stad in gang had gezet of andersom. Die borst dus, met zijn kop als een bankgebouw erboven, alle schulden en leningen rolden zich op lange bonnen achter zijn wolkenwitte ogen af. In zijn hoofd zag zijn dochter er nog steeds uit als een zestienjarige, en zo zou hij haar altijd blijven behandelen.
Ze denkt vaak aan haar vader, omdat hij oud genoeg was om eindelijk te geloven dat hij goed zat – net achterover durfde te leunen – toen de crisis uitbrak. Ze voelt sympathie voor hem omdat de tijd ernaar is.
*
Ze wordt dertig en de wereld staat in brand maar ze is gelukkig, echt gelukkig, het soort kortstondig geluk waarvan je weet dat je het alleen kunt ervaren omdat je beseft wat je niet kwijt bent geraakt, wie er om je heen nog in staat zijn tot liefde. Diep en warm geluk, dat in deze tijd, op dit soort avonden, als een echo door de ruimte zingt. Zij, haar vrienden, Jona, ze houden zich met armen die sterker zijn dan ze van tevoren hadden gedacht vast aan de vermoeide ruggengraat van de stad. Ze leveren bonnen in, twee of drie bier per persoon, als het bier op is staat de barman oogluikend toe dat ze uit meegebrachte flessen limonade of zelfgestookt bocht in hun glazen schenken. Ze roken met een man of acht één sigaret, buiten in de kou terwijl het binnen weer mag, en krijgen er nog een van een droefvrolijke voorbijganger. Ze denken niet aan het fietsen na afloop, door de sneeuw op banden die al tig keer geplakt zijn, door de stad die blauw weerschijnt, naar die rafels, alle windstreken op. In de toekomst kijken met mobieltjes gaat niet meer, maar ze weten nu al dat ze dit later aan hun kinderen gaan vertellen, zoals hun grootouders aan hen over de Tweede Wereldoorlog hebben verteld. Ze zullen vertellen over hoe Jona, voor de crisis postbezorger, zich ontpopte tot een begenadigd duivenvanger en altijd zei: je kunt ze zo uit de lucht happen. Mensen die zout of ketjap hadden, vertellen ze, brachten het naar hem toe zodat hij de beesten kon marineren en boven een vat kon braden. Zij en haar vrienden zullen kinderen vertellen waar oom Jona nog meer duiven mee op smaak bracht, dat hij zich de woede van een van zijn minnaressen op de hals haalde omdat hij een keer een halve tube schaarse tandpasta in zo’n beest had leeggeknepen.

Andere mensen blijken ineens te kunnen naaien of fietsen te kunnen samenstellen van de geraamtes van andere fietsen. Er is een guerrillatuinier in hun midden, die om zijn kansen te spreiden door de hele stad moestuintjes aanlegt vol courgettes, bonen, aardappels en wiet. Er blijken veel gauwdieven in de vriendenkring te zitten, zij is er ook een, haar geweten is veel minder zwaar dan in andere tijden. Blijft ook erna net iets lichter misschien.
*
Maar De Stilte is anders dan de oorlog, het is een niemandsland zonder werkelijke vijand, het schieten gebeurt verder, in het Oostblok en het Midden-Oosten, op sommige plaatsen in Spanje en Duitsland. Rusland zit op slot, China zit op slot, Amerika zit op slot. In de grote steden breken soms rellen uit, ook hier. Ze heeft vrienden die erheen spoeden als ze er iets over opvangen, ze trekken hun sjaals hoog op en wrikken stoeptegels uit de grond om ze naar de politie te gooien. Ze lijken van veraf op foto’s van hun ouders die protesteren tegen de kroning van Beatrix, ze denkt dat haar vrienden trots zijn op die gelijkenis.
Ja: alles kwam precies op het juiste moment. Precies in die tijd dat zij zich afvroegen hoe ze moesten leven in een wereld waar alles mogelijk was, werden ze beperkt tot hun land, twee uur elektriciteit per dag en het vreten van pleinduiven. Ze kunnen ergens voor of tegen zijn, hartstochtelijk, ze kunnen sterven voor hun idealen of ze kunnen dagen naast de radio doorbrengen om niks te missen, om te proberen met hun stille hoop de boel in de juiste richting te sturen. Ze kunnen ook naar Scandinavië gaan, trouwens, waar het betrekkelijk rustig is. Maar zolang er in hun eigen omgeving niet bij bosjes gestorven wordt is er (toch, toch) te veel om achter te laten.
De feestgangers gaan er, hoe dan ook, halsstarrig vanuit dat de situatie eindig is. Dat op niet al te lange termijn de schermen weer aan knippen, het internet weer zal werken, dat ze iedere dag onder de douche kunnen gaan en dat het bier weer betaalbaar wordt. Toch houdt zij afgunstig de honden in de gaten, die de ware afloop volgens haar misschien al kennen. Ruiken, kunnen ze, en kwispelen en zelfs de uitgemergelde zwervertjes gaan keurig zitten als je ‘zit’ zegt. Maar praten verdommen ze.
*
‘Bedankt, man’, zegt ze tegen Jona en hij antwoordt ‘zal wel ja’ of iets in die trant.
Het is de laatste keer dat ze hem ziet, haar lief, door haar verlaten. Jona gaat ondergronds, hij is tegen iets, of weet een oplossing, zij kan het allemaal niet goed tot zich door laten dringen als ze dit beseft, wat nu nog niet het geval is.
Nu kijkt ze dat café rond en ziet haar ouders zitten, jong, en ze ziet zichzelf zitten, oud, ze ziet haar vrienden bevriezen tot een verbleekte foto die achter in een boek blijft slingeren tot ze hem zal vinden en met haar vinger over de verdwenen mannen en vrouwen gaat.
Dit is haar leven: ze steelt uit huizen, is al weer lang genoeg in de stad om te weten waar gewoond wordt, wijst daklozen de weg naar leegstaande woningen. Aait de vlooienvacht van zwijgende honden. Van de conflicten buiten de grens begrijpt ze niet veel, ze vat het gewoon niet, het is één grote burgeroorlog als ze het haar vragen, met een guerrilla die er van boven op inhakt en van onder de zeespiegel die stijgt. Maar dat soort dingen kun je niet zeggen tegen je vrienden, die nog lang geen oude foto zijn maar gewoon bewegen en roepen en lachen en vechten. Je moet het voor je houden. Je moet je vuist ballen en een kant kiezen. Niet meer overal zijn, maar hier, hartstochtelijk hier.
Roos van Rijswijk ontving dit jaar de Anton Wachterprijs, de tweejaarlijkse prijs voor het beste debuut, voor haar roman Onheilig