Vier jaar lang had hij moeten zwijgen en al zijn gram moeten opzouten, de voormalige staatssecretaris van Cultuur, Rick van der Ploeg, maar vier weken geleden mocht hij dan eindelijk terugslaan. Vier jaar lang had hij zich de kritiek, de scepsis en de schamperheid moeten laten welgevallen inzake zijn doordachte, rechtvaardige en, dat vooral, vernieuwende beleid, zonder ooit iets terug te mogen doen tegen alle kortzichtigheid, vooringenomenheid en hoogmoed die hem deelachtig werd. Vier jaar lang de baas over de kunstbudgetten, maar een gemuilkorfde baas. Waar kunstenaars een maximale vrijheid opeisen om te kunnen werken, was hij gebonden aan alle wetmatigheden van ingetogenheid en terughoudendheid waartoe het ambt van staatssecretaris verplicht.
Maar donderdag 21 november was het zo ver. Toen ging hij in op de uitnodiging van de Volkskrant om nu eindelijk eens uit te leggen wat hij al die jaren bedoeld had en wat hem voor ogen had gestaan met zijn soms zo curieuze beleidsplannen. «Kunst als confrontatie», maar tussen wie en waartoe? «Schoonheid is een misvatting», luidde de kop boven zijn stuk, en de chapeau verried meteen al waarom: «Kunstdebat in de knel tussen barbaren en snobs».
Hij is geen ambtsdrager meer, heeft over de kunsten niets meer te vertellen en is voor zijn broodwinning veilig teruggekeerd naar de economie, de wetenschap die zich toelegt op het tellen van andermans geld en het achteraf verklaren van hun kastekorten. Zijn nieuwe betrekking werd hem bovendien door een niet-Nederlandse instelling aangeboden, zodat hij zijn gelijk van comfortabele afstand kon halen.
Het werd een kenmerkend gelijk, geheel in de geest van wat hij de afgelopen jaren in bedekte termen al te zijner verdediging had aangevoerd maar de tragiek van Rick van der Ploeg is dat de kenmerken van zijn gelijk in het halfjaar dat verstreek sedert het demissionair worden van het kabinet waarvan hij lid was, zo akelig duidelijk zijn geworden. De Nieuwe Politiek die in die tijd het hoogste woord heeft gevoerd, heeft zich ook uitgesproken over de kunst en het overheidsbeleid inzake de kunst. En de opvattingen van Van der Ploeg en de deskundigen van de Nieuwe Politieke Partijen blijken werkelijk naadloos op elkaar te passen.
Als Van der Ploeg het PvdA-standpunt verwoordt, dan is er noch op landelijk niveau, noch op plaatselijk niveau een breuk opgetreden in de opvattingen over het kunstbeleid toen Van der Ploeg (PvdA) werd opgevolgd door Van Leeuwen (LPF) of Kombrink (PvdA) door Hulman (VVD), in Rotterdam, met argusogen bekeken door de kunstkenners van Leefbaar Rotterdam.
Ze zijn unisono in hun argwaan jegens de zelfredzaamheid van wat bestuurlijk de «kunstsector» heet, ze zijn het volkomen eens als het gaat om hun achterdocht jegens de mensen die de kunst beoordelen, of dat nu critici zijn of commissieleden die voor de overheid beoordelen welke kunst wel en welke niet voor subsidie in aanmerking komt. «Kunstpausen», noemen ze die allebei, en dat woord is onmiskenbaar depreciërend bedoeld. Het ontzag dat rooms-katholieken voor hun paus hebben, is hun vreemd. «Kunstelite», heet het her en der, «snobs», zegt Van der Ploeg.
De onderliggende gedachte is in een oogwenk duidelijk: in het beoordelen van de kunst zet een gesloten kaste van op onduidelijke gronden benoemde zogenaamde kenners de toon. Die lui veinzen onfeilbaarheid en doen alsof ze er verstand van hebben. Maar wie er goed over nadenkt, ziet dat ze alleen maar bezig zijn om op bedrieglijke wijze hun heerschappij te consolideren en iedereen die er niet bij hoort met ingewikkelde en arglistige praatjes buiten de deur te houden.
De gedachte die daar weer onder ligt, is dat dat ten onrechte is en uit ignobele motieven gebeurt. Kunst is, zo lijkt de redenering, van iedereen, iedereen kan het en iedereen kan het zeker beoordelen. Kunstkritiek is belangenpolitiek, kunstliefhebberij snobisme, kunstkennis machtswellust. Kunst is, anders gezegd, een zuiver sociaal verschijnsel. Het kunstwerk is louter het product van kunstbeleving.
In het Jaar van het Volk is de aap uit de mouw gekomen en kan de volkspartij van de arbeid de rancunepartij van de geschoolde arbeiders de hand drukken. Samen hadden ze, het is illustratief, na de verkiezingen van 15 mei net zo veel zetels in de Tweede Kamer als de PvdA in haar hoogtijdagen in haar eentje had. Bureau Interview kan vast wel even becijferen dat het precies dezelfde mensen zijn die dat veroorzaakt hebben en dan is het nog maar een stap naar een politicoloog van de Erasmus Universiteit die verklaart dat PvdA en LPF steunen op een gemeenschappelijke kunstopvatting onder het Nederlandse volk. Daar ligt een kans voor een fusie!
Zo verbitterd en verongelijkt als ze klinken, Rick van der Ploeg uit Zoetermeer en Michiel Smits uit Rotterdam, hun verwijt is begrijpelijk en enkele van hun vragen verdienen een antwoord. Toen Van der Ploeg opmerkte dat de samenstelling van beoordelingscommissies voor de kunsten (witte mannen en vrouwen met geen of grijs haar) al lang niet meer representatief was voor de Nederlandse bevolking (veel bruine jongens en meisjes met zwarte krulletjes, kroeshaar of strakke vlechtjes), had hij gelijk. Toen Smits zich hardop afvroeg of je in Rotterdam nu werkelijk vier of vijf grote «podia» nodig hebt om in de behoeften van de bevolking te voorzien en of bij beperkte budgetten er niet één dicht kon ten gunste van de veiligheid, stelde hij een vraag waarop een beter antwoord mogelijk is dan het verwijt dat Chris Dercon hem prompt maakte, namelijk aanhanger te zijn van een «Berlusconi-cultuur».
Geen mens weet hoeveel podia een stad «nodig» heeft; de vorige staatssecretaris van Cultuur, Aad Nuis, heeft ten behoeve van een nieuw subsidiestelsel voor beeldend kunstenaars eens berekend hoeveel schilders, etsers, beeldhouwers en tekenaars Nederland nodig heeft, maar dat is vanzelfsprekend bizar.
De opmerkingen en de vragen zijn legitiem, maar de drijfveren die er keer op keer doorheen schieten zijn ranzig. Die ranzigheid zit hem in de verongelijktheid en het wantrouwen jegens de kunstenaars en, vooral, de «kunstelite». Het is jammer dat een groot deel van die kunstelite zich heeft laten verleiden wel op die drijfveren te reageren, maar niet op de vragen en opmerkingen. Het effect daarvan is namelijk dat de indruk is gewekt dat ze met hun mond vol tanden staan, dat hun praatjes over het gewichtige van de kunst inderdaad tautologisch zijn en alleen geldig zijn voor wie tot hun partij behoren; het zijn de artikelen van een geloofsbelijdenis. Wie ze niet gelooft, sluit zichzelf buiten en mag niet meer meepraten. Dat verklaart ook het gebruik van het woord «kunstpaus».
Want in het oog van de storm grijpen de beeldenstormers hun kans. «Hoe komt het toch dat ik, als ik naar Zeeman met boeken kijk, mij zo buitengesloten voel?» vroeg de hoofdredactrice van de VPRO tijdens de evaluatieve toekomstbesprekingen over de kunstprogrammering van die omroep. «Waarom zouden wij dat boek van jou moeten lezen?» vragen de presentatoren van de nieuwe kunstprogrammas van die omroep steevast op licht verwijtende toon aan hun schrijvende gasten.
Het zijn, in andere woorden gevat, dezelfde vragen als die van Van der Ploeg en Leefbaar Rotterdam. Het enige juiste antwoord erop, namelijk de wedervraag of dat gevoel buitengesloten te zijn misschien ook aan de vragensteller zelf zou kunnen liggen, of het antwoord dat er van «moeten lezen» werkelijk helemaal geen sprake is, wordt als hoogmoedig en daardoor als karakteristiek voor de gesloten cultuur van de «kunstelite» ervaren.
Want de wezenlijke vraag van de pleitbezorgers van egalitarisme in de kunst is keer op keer de grote scepsis jegens de moeite die het zou kunnen kosten. De alles bepalende gedachte is dat kunst van en voor iedereen is en dat derhalve iedereen erover kan oordelen. Het esthetisch oordeel is een naïef oordeel: lezen kunnen we allemaal, oren hebben we ook allemaal en iedereen kan zelf wel zien of iets mooi is of lelijk. Wie er ingewikkelder over doet, is een praatjesmaker.
Bovendien de kunstkenners hebben het de afgelopen decennia zelf gezegd schoonheid bestaat niet, alles speelt zich af in het oog of de geest van de waarnemer en diens beleving is louter sociaal bepaald. De Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft het keer op keer uit de doeken gedaan: «kwaliteit is klasse» in de kunst en is in elk geval klassebepaald. Het «schone» mag dan door de filosofen van de Verlichting besproken zijn in termen van het «sublieme», de ervaring daarvan was vóór alles een belevenis en die is particulier. De denkers van de Romantiek hebben daar nog een schepje bovenop gedaan door de kunst als antimaatschappelijk en daardoor als maatschappelijk noodzakelijk te definiëren, maar ook daarvan is de implicatie dat het kunstwerk op zichzelf niks voorstelt. Het gaat louter om de perceptie van het kunstwerk: schoonheid of hoe je het ook maar noemt is een sociaal bepaalde mentale categorie.
En dus hebben we er allemaal voetstoots toegang toe en is het oordeel van de paus van eenzelfde gewicht als dat van de leek. Zo beschouwd is de gedeelde kunstpolitieke opvatting van PvdA en LPF/Leefbaar Rotterdam misschien wel een uitvloeisel van het protestantisme, dat immers ook geen leerstellig gezag van bovenaf erkent.
De crux zit hem in de opvatting dat iedere esthetische belevenis, hoe je de esthetica op zichzelf ook inricht, per se een naïeve belevenis moet zijn. Die maakt de kunstkenner een charlatan en de kunstbeoordelaar een misselijke machtswellusteling. Het onvermogen of de onwil van de kunstelite een adequaat antwoord te geven op de vraag hoeveel musea of theaters een stad of een land feitelijk nodig heeft, speelt die opvatting in de kaart. In de impasse van opgekropte woede die zo ontstaat, grijpt de gedachte dat alle kunst direct toegankelijk en beoordeelbaar moet zijn subiet de macht.
Maar dat maakt die gedachte niet minder onzinnig. Dat die onzin nochtans zon hoge vlucht kan nemen, wordt veroorzaakt door de verwarring die bestaat tussen de theorie van de kunstkritiek en de praktijk van de kunstbeoordeling. Aan de kunstkritiek zit onmiskenbaar een cognitieve kant, aan de kunstbeoordeling een sociale. De waardering van kunst, een gedachteproces dat zowel in de kunstkritiek als in de kunstbeoordeling plaatsvindt, heeft twee pijlers: een wetenschappelijke en een maatschappelijke. Wie die met elkaar verwart, plaveit de weg voor het volk, dat wil zeggen voor de alleenheerschappij van het naïeve esthetische oordeel.
Ieder esthetisch oordeel is ook een cognitief oordeel. Wie niet heeft leren kijken, lezen of luisteren, wie niet heeft leren waarderen en vergelijken, wie niet weet wat hij met wat moet vergelijken, leutert er maar op los. Niet voor niets was het de droom van het oude socialisme kunstbeleid en onderwijs onlosmakelijk met elkaar te verbinden. Het uiteindelijke doel van die verbintenis, verheffing door kunstbelevenis, mag dan in diskrediet zijn geraakt, dat maakt die verbintenis op zichzelf nog niet onwenselijk: er zijn immers andere doelen denkbaar en bovendien zijn er meer doelen dan einddoelen. Kennis is macht, gebrek aan kennis nooit.
Kunst heeft een sterk sociale en socialiserende functie, maar wat is daar eigenlijk zo verschrikkelijk aan? Ik heb het al dikwijls uitgelegd: er is niets tegen een canon, zolang die canon principieel open en dus corrigeerbaar is. De angst voor de canon is de angst van mensen die de moeite niet willen nemen zich die canon toe te eigenen en in het open, kritische debat te herzien. Wie vreest voor buitensluiting moet niet de muren opblazen of de bewoners uitschelden, maar naar binnen gaan. Dat was immers wat hij wou, binnen zijn?
Maar wie daar te beroerd voor is, moet niet zeuren.
De canon is weg, het museum is leeg, de muziek verstomt: wie van nature somber is, kan aan de democratisering van het onderwijs en de omvorming van kunstinstellingen tot educatieve centra met een sociaal doel kunst is van en voor allen, niet met het doel hen te verheffen, maar om het bestaan van die kunst in twijfel te trekken: het sociale argument won het van het cognitieve zijn hart ophalen. Maar ook dan komt het object van de kunst, het schilderij, het boek, het muziekstuk, te vervallen. Terwijl ik toch echt wat zie, hoor of al lezend aan de weet kom ik zweer het u.
Toen Van der Ploeg als staatssecretaris van Cultuur naar voren bracht dat de samenleving veranderde en dat derhalve de kunst die die samenleving voortbracht en apprecieerde ook veranderde, had hij groot gelijk. Zijn grote fout was dat hij die waarneming vervolgens zuiver sociologisch vertaalde: het ging erom de macht van de zittende kunstelite te breken en een nieuwe groep mensen te laten meespreken. Over kunst? Welnee, over macht, politiek en sociale structuren. Door subsidieregelingen te willen instellen voor kunst van allochtone of specifiek jonge kunstenaars ontnam hij die kunstenaars hun artisticiteit en maakte ze tot pionnen in een sociaal proces. Het is al vaker gezegd, in wezen is multicul turele politiek apartheidspolitiek.
En wat kwam dat de Leefbaren en het volk goed uit.