1.

Vraag mij wat schoonheid is, dan zeg ik: vrouw.

Een wezen dus met borsten en een gat.

Daarvoor ga ik, als man, op oorlogspad,

Ben ik een beest, beloof ik hondentrouw.

De vrouw, ik heb haar nimmer onderschat.

Het is daarom, het klinkt misschien wat flauw

Dat ’k dit bezit het liefste achterhouw.

Ik zie niet graag een vrouw die ’k ooit bezat.

Maar Vrouw, ben ik uw allerliefste schat?

Ben ik datgene wat u moest en zou?

Helaas. Een man is slechts een bijgebouw.

Zo staat geschreven in het damesblad:

«De man die heeft zijn beste tijd gehad.»

Maar Vrouw, gaat vrouwzijn niet altijd van au?

2.

Vrouwzijn gaat inderdaad altijd van au.

’t Is altijd hoofdpijn, altijd ongesteld.

Altijd druk en dus altijd uitgeteld.

De vrouw, mooi, maar geen sterke lichaamsbouw.

Ik denk: God schiep de vrouw expres heel zwak.

Zodat wij mannen constant voor ze zorgen.

Waar mannen eeuwig doorgaan, met gemak,

Zegt een vrouw: ach, dit kan misschien ook morgen.

Wass will das Weib dat je zo teer bemint?

Waarom toch reageert zij soms verblind?

En waarom voert een vrouw dit schrikbewind?

Das Weib is ons misschien niet kwaadgezind,

Maar wat haar continu aan ons verbindt

Is haar verlangen naar een mensenkind…

3.

Een kind! «Ik wil een kind», zegt zij. «Een kind!»

Opeens ben jij geen kind meer,

maar een man.

Opeens komt er een ander toekomstplan.

Wordt jouw literatuur een streekroman

Opeens wordt heel het huis dan spic en span.

«Schat, niet even praten?» «Geen sprake van!»

Voortdurend belt zij met een achterban.

«Het eten, schat?» Slechts vegen uit de pan.

En iedere nacht, als het effe kan

Moet jij er — inderdaad — weer tegen an

Je weet nu wat zij werkelijk bemint.

Wees eerlijk: wat is mooier dan een kind.

Ik weet het niet, maar toch ging ik op zoek.

Een kind staat 1. Maar 2? Dat is een boek.