
Het kamp, dat al overbevolkt was, kraakt nu bijna hoorbaar in zijn voegen. De druk op de woningvoorraad, de schaarse werkgelegenheid en zelfs de huwelijksmarkt is zozeer toegenomen dat Syriërs er met een scheef oog worden aangekeken.
Nada Mousa is op weg naar haar zoon die verderop in het kamp woont. Dit is waar haar leven tegenwoordig uit bestaat. Thuis zitten of op bezoek gaan bij haar zoon. Ze loopt door een doolhof van stegen, langs sapstalletjes en winkeltjes waar etenswaren en telefoonkaarten worden verkocht. Kinderen in versleten T-shirts rennen joelend langs, brommertjes knetteren voorbij. ‘Voordat de oorlog uitbrak, hadden wij een normaal leven. In de wijk waar wij woonden, konden we gewoon veilig naar buiten gaan, zonder te worden lastiggevallen of bedreigd. Maar hier in Shatila is alles anders. Er wonen hier zoveel wanhopige mensen boven op elkaar. Wij zijn hier altijd bang’, vertelt ze later, als ze teruggekeerd is in het kleine appartement waar ze woont met haar schoondochter en drie kleinkinderen.
Om dat appartement te bereiken, moet je een reeks extreem smalle, steile trappen beklimmen. Via een halletje kom je in een woonkamer waar weinig meer staat dan een versleten bankstel en een televisie. Aan de muur hangen koranteksten.
Nada Mousa weet niet precies hoe oud ze is. Misschien 78, maar het kan ook best zijn dat ze al tachtig is. ‘Ik was een jaar of tien in 1948 tijdens de Nakba, dat is het enige dat ik weet. We woonden in het noorden van Palestina, in de buurt van de stad Safad. We moesten vluchten en kwamen uiteindelijk in Syrië terecht. We hebben jarenlang in Damascus geleefd. We hadden het daar goed. Totdat het oorlog werd.’
En zo vluchtte ze voor de tweede keer in haar leven. Naar Libanon. Met wat er over was van haar familie. Sindsdien woont ze in Shatila. Ze leeft er elke dag met verdriet. Haar man is voor de oorlog gestorven. Twee van haar drie zoons zijn in Syrië vermist geraakt. ‘We hebben geen idee wat er met hen is gebeurd.’
Zoals veel Syrische vluchtelingen is ze verbijsterd over de omstandigheden waarin ze in het kamp, waar eigenlijk geen plek is en geen voorzieningen zijn voor nieuwkomers, moet zien te overleven. Ze heeft geen keus. De Libanese regering weigert extra kampen in te richten voor Syrische vluchtelingen. ‘We wonen hier nu vijf jaar’, zegt ze. ‘En dat zijn vijf zware jaren geweest.’
Haar schoondochter komt de huiskamer binnen met vruchtensap dat ze snel even in een winkeltje om de hoek voor het bezoek heeft gekocht. Ze gaat rond met een blik met sesamkoekjes. ‘Ze komen uit Syrië’, zegt ze. ‘Eet er maar zoveel van als je wilt.’
Ze heeft een krachtige uitstaling en draagt een oranje T-shirt met de tekst ‘Live your dream’. Als maatschappelijk werkster verdient ze vierhonderd dollar per maand. Met dat geld moet ze zowel haar eigen gezin als dat van haar werkloze broer zien te onderhouden. Daarnaast krijgt de familie, zoals zoveel inwoners van Shatila, een bescheiden financiële ondersteuning van UNRWA, de VN-hulporganisatie voor Palestijnse vluchtelingen.
‘Het blijft moeilijk om rond te komen’, zegt ze. ‘De huisbaas laat ons veel te veel voor dit huis betalen. Hij vraagt 275 dollar per maand, exclusief elektriciteit en water. Maar ja, alles is beter dan waar we eerst woonden. Dat huis was niet eens afgebouwd. Achter ons woonden drugsverslaafden, ze zaten op ons dak te gebruiken en als ik de rommel die ze achterlieten opruimde, kreeg ik grote heibel. Veel mensen hier gebruiken drugs of zijn aan de drank. Veel mensen dragen wapens. We zijn gevlucht uit Syrië, maar we voelen ons hier ook niet veilig.’
Terwijl haar schoondochter hun verhaal vertelt, lopen de tranen over Nada Mousa’s wangen. ‘We kunnen nergens anders naartoe’, zegt ze. ‘We zijn gedwongen zo te leven.’

Shatila werd in 1949 opgericht voor Palestijnen die gevlucht waren tijdens de eerste Arabisch-Israëlische oorlog. Het was eerst een tentenkamp, bedoeld voor drieduizend mensen. In de loop der jaren maakten de tenten plaats voor huisjes van golfplaat, die op hun beurt weer het veld ruimden voor woningen van beton.
Omdat de Libanese regering gebiedsuitbreiding tegenhield, groeide het kamp omhoog. De huizenblokken tellen tegenwoordig soms wel vijf verdiepingen die provisorisch op elkaar zijn gestapeld. Zo nu en dan stort zo’n bouwsel in.
Hoeveel mensen precies in Shatila wonen, weet niemand. Er staan zo’n 14.000 bewoners geregistreerd, maar veel vluchtelingen zijn bang om zich te laten inschrijven. Sommige hulpverleners schatten het inwonertal van Shatila op 23.000, anderen denken dat het om minstens 30.000 mensen gaat. Die wonen bij elkaar op één vierkante kilometer. Het aantal Syrische vluchtelingen dat er sinds 2011 bij is gekomen, wordt geschat op 6000. Maar het zouden er best veel meer kunnen zijn.
In Shatila is hoge werkloosheid en diepe armoede. Er zijn gewapende gangs actief, er is drugshandel. Basisvoorzieningen zijn zeer provisorisch geregeld. Het water dat uit de kraan komt, is zout. Je kunt het niet drinken en je kunt er huidproblemen van krijgen. Over de straten hangt een netwerk van losse elektriciteitskabels, een levensgevaarlijke situatie. Onlangs nog werd een klein jongetje geëlektrocuteerd door een loshangende kabel – het kind overleefde het niet.
Afval wordt in Shatila niet opgehaald. En dan zijn er de open riolen: veel straten zijn glibberig vanwege stinkend afvalwater dat er doorheen loopt. De huizen zijn zo dicht op elkaar gebouwd dat er nauwelijks ruimte is voor straten – sommige stegen zijn niet breder dan een meter. De uitlaatgassen van de brommertjes die voortdurend langs jakkeren blijven er lang hangen. Frisse lucht is een luxe die de inwoners van Shatila zich niet kunnen veroorloven. In de kleine woningen wonen extended families van soms wel twintig mensen boven op elkaar.
En dan zijn er al die nieuwkomers uit Syrië die ervoor zorgden dat de huren omhoog gingen en de lonen omlaag. Zelfs de bruidsschatten hebben eronder te lijden. Families die net uit Syrië zijn gevlucht, huwelijken hun dochters namelijk op heel jonge leeftijd uit en vragen een ongebruikelijk lage bruidsschat – omdat ze blij zijn als hun kind onder de pannen is. Met als gevolg dat de oorspronkelijke inwoners het gevoel hebben dat de Syrische meisjes er met hun mannen vandoor gaan.
‘Degenen die de hoogste prijs betalen, zijn de vrouwen in het kamp’, vindt Jamal Huyider van de General Union of Palestinian Women, een organisatie die kantoor houdt in Shatila en allerlei activiteiten organiseert voor vrouwen en hun kinderen. In Libanon mogen Palestijnen veel beroepen niet uitoefenen – zelfs niet dat van taxichauffeur – en daardoor zitten veel mannen in het kamp werkloos thuis. ‘Al die werkloze mannen staan psychologisch onder druk omdat ze de kost niet kunnen verdienen voor hun gezin en hun vrouwen uit werken moeten laten gaan.’
De meeste vrouwen in Shatila zijn laagopgeleid en als ze werk kunnen vinden, dan is dat meestal als schoonmaakster. Ze verdienen steevast minder dan mannen. Bovendien hebben deze vrouwen een dubbele taak. ‘Ze moeten naast hun baan ook het huishouden doen, want mannen zien dat niet als hun verantwoordelijkheid. Maar een vrouw die overdag werkt, komt natuurlijk niet aan alle huishoudelijke taken toe. Dat leidt tot problemen in het gezin.’
Huiselijk geweld is endemisch in Shatila. Gefrustreerde en getraumatiseerde mannen reageren spanningen af op hun vrouwen. Maar het probleem is nauwelijks bespreekbaar. De meeste inwoners komen uit een conservatieve patriarchale cultuur waarin huiselijk geweld wordt doodgezwegen of goedgepraat. Zelfs de vrouwen van de General Union of Palestinian Women hebben het in bedekte termen over geweld tegen vrouwen.

Veel vrouwen in Shatila moeten het trouwens zonder man stellen, omdat hij vast zit, of omdat hij dood of vermist is. De Palestijnse verpleegkundige Amneh Mohammad Sarris bijvoorbeeld scheidde zestien jaar geleden en zorgt sindsdien in haar eentje voor haar drie kinderen en haar schoonmoeder.
Als ze voorgaat naar haar eenvoudige woonkamer blijkt dat ze een beetje wonderlijk loopt. ‘Ik heb polio gehad als kind’, legt ze uit. ‘Maar dat stoort me niet bij het uitoefenen van mijn beroep, hoor!’
Ze lijkt veel ouder dan haar 56 jaar. Een zwarte hoofddoek is strak om haar hoofd geknoopt. ‘Ik ben in het kamp geboren’, vertelt ze. ‘Ik heb veel meegemaakt.’
Als jonge verpleegster verleende ze hulp nadat de christelijke falangisten het bloedbad hadden aangericht waardoor Shatila en het naburige kamp Sabra in 1982 wereldnieuws werden. ‘Het maakt me bedroefd als ik denk aan wat er allemaal in het verleden is gebeurd’, zegt ze.
Haar hoofd staat niet naar het ophalen van herinneringen – ze wordt opgeslokt door zorgen over de toekomst. En dan vooral die van haar kinderen. ‘De Syrische nieuwkomers gaan er met alle banen vandoor’, zegt ze. ‘Mijn oudste zoon is nu 22 en hij kan maar geen werk vinden. Als verpleegster bij de Palestijnse Rode Halve Maan verdien ik vijfhonderd dollar per maand, maar het is een hele toer om daarvan rond te komen.’
Ze zucht. ‘Ik heb 34 jaar gewerkt, maar ik heb alleen maar schulden. We moeten het altijd zuinig aandoen. Gelukkig zijn mijn kinderen nu oud genoeg om te begrijpen dat bepaalde uitgaven gewoon niet mogelijk zijn.’ Soms moet ze geld lenen van de buren om rekeningen te kunnen betalen.
Ze is gewend aan het harde leven in Shatila, vertelt ze. ‘Over mezelf maak ik me geen zorgen meer, maar ’s nachts lig ik wakker omdat ik pieker over mijn kinderen. Want zij lijden eronder. Ik wil zo graag dat zij een toekomst hebben.’
Vanuit de naburige moskee klinkt een oorverdovende oproep tot gebed. Haar schoonmoeder, die er al die tijd zwijgend bij heeft gezeten, hijst zich uit haar stoel en sloft naar de andere kamer om daar te gaan bidden. Zolang de stem van de muezzin uit de luidsprekers klinkt, is een gesprek nauwelijks mogelijk. Het lijkt Amneh niet te hinderen. ‘Dat is Shatila’, zegt ze, terwijl ze verontschuldigend glimlacht. ‘Altijd herrie, we zijn eraan gewend.’
‘Er zijn vrouwen die psychologische problemen krijgen door de omstandigheden hier’, zegt Jamal Huyider van de General Union of Palestinian Women. ‘Je moet je voorstellen dat je verantwoordelijk bent voor een hele familie. Begrijp je hoe moeilijk het is om in een situatie als deze er helemaal alleen voor te staan? Sommige vrouwen kunnen het niet meer aan.’ Ze vertelt dat ze vaak vrouwen ziet die met depressies kampen.
Toch zijn er mensen die ondanks alle problemen in het kamp de moed niet opgeven. Rajaa Ismail (50), een Palestijnse die geboren is in Shatila, heeft van haar eenvoudige appartement de mooiste woning van het kamp gemaakt. Haar huis ligt aan een onooglijke, smalle steeg, maar binnen kom je in een andere wereld terecht. Alles is in haar lievelingskleur, donkerrood, geverfd. Met het rood pluchen bankstel lijkt haar woonkamer op een klein boudoir. Of een soort baarmoeder. Het is er gezellig. Een plek om je thuis te voelen in het onherbergzame getto dat Shatila heet.
Rajaa Ismail is trots op haar huis en ook trots op het feit dat ze ondanks alle problemen overeind is gebleven. ‘Ik ben hier geboren en ik heb alles meegemaakt’, zegt ze. ‘Ik heb mijn broer van dertien verloren tijdens het bloedbad in 1982. Ik was zestien jaar oud en met mijn moeder heb ik drie dagen lang tussen de dode lichamen naar hem gezocht. Later, in de jaren tachtig, heb ik meegemaakt dat de sjiitische Amal-militie het kamp belegerde.’
Ze verdwijnt in de keuken om terug te komen met een blad met vruchtensap in mooie glazen. Ze glimlacht: ‘Maar ondanks alles leven we nog steeds en wonen we nog steeds in Shatila. Tussen de overbevolking en het lawaai. Met een riolering die niet functioneert en een elektriciteitsnet dat voortdurend uitvalt. Het is altijd behelpen hier. Mijn man kan niet werken, hij heeft ernstige rugklachten en problemen aan één oog. Maar we hebben het grote geluk dat onze oudste zoon een baan heeft gevonden als IT’er, en dat hij ons financieel ondersteunt.’
Ze vertelt over haar andere drie kinderen. Over een dochter die getrouwd is en in een andere stad in Libanon woont. Over een zoon die werk had gevonden in een fabriek maar werd ontslagen omdat hij Palestijns is. ‘Palestijnen worden in Libanon zwaar gediscrimineerd.’ En over haar slimme jongste dochter, een heel mooi meisje dat net de kamer in is geslopen en zich naast haar moeder heeft genesteld op de bank. Ze zit in de vierde klas van de middelbare school en is vast van plan business te gaan studeren. En net als alle andere tieners in de wereld vindt ze het maar niets dat haar moeder haar zit te prijzen tegenover het bezoek.
‘Gelukkig hebben we elkaar’, zegt Rajaa. Ze legt haar hand op de schouder van haar dochter. ‘Ik droom ervan dat ze een goede baan vindt. Dat ze een ander leven gaat leiden. Een leven buiten Shatila.’
De Palestijnse vluchtelingenkampen Shatila en Sabra in Beiroet werden in september 1982 wereldnieuws vanwege het bloedbad dat daar toen plaats had. Christelijke falangisten richtten een slachting aan onder de inwoners van de kampen als vergelding voor de aanslag op de zojuist gekozen pro-Israëlische, christelijke president Bashir Gemayel, waarvoor zij onterecht de PLO aansprakelijk stelden. Israëlische troepen die op dat moment in Beiroet aanwezig waren, grepen niet in en vuurden ’s nachts lichtkogels af om de falangisten te faciliteren. Ariel Sharon, die indertijd minister van Defensie was, dankte hier zijn bijnaam ‘de slachter van Shatila’ aan. Hoeveel mensen tijdens het bloedbad zijn vermoord, is onduidelijk. De schattingen variëren van 1000 tot 3500.