Wie is tegenwoordig een publieke intellectueel? Traditioneel waren het schrijvers of geleerden van aanzien die de publieke discussie zochten vanuit hun zorgen over de samenleving, de cultuur of de politiek. Op grond van hun cultureel gezag deed hun visie ertoe, en zij hadden een publiek en toegang tot kranten en tijdschriften. Sinds de jaren zestig is het publieke veld verbrokkeld geraakt. De moderne massacultuur kent weinig intellectuelen meer die op grond van hun gezag een centrale positie in de opinievorming innemen. Nog steeds zijn er academici die zich niet beperken tot hun jaarlijkse wetenschappelijke ‘output’ en hun bijdrage leveren aan de publieke meningsvorming. Dat telt zelfs, als ‘valorisatie’. Maar zij behoren gewoon tot de brede groep van ‘opiniemakers’, als publicist, columnist bij een krant, gast in talkshows of influencer op sociale media. Bereik en bekendheid genoeg, maar de medialogica is niet per se een garantie voor intellectuele diepgang en publiek gezag.

Tien jaar geleden overleed J.L. Heldring. Hij had en heeft nog wel de reputatie van de klassieke publieke intellectueel. Bovendien gold hij als een conservatieve intellectueel, een type dat in Nederland zeldzaam is, en niet per se waardering geniet. Zijn reputatie vestigde hij in een uitzonderlijk lange carrière als columnist in NRC Handelsblad – in april 2012, een jaar voor zijn overlijden op 95-jarige leeftijd, stopte hij met zijn column Dezer dagen, die 52 jaar lang drie-, twee- of eenmaal per week was verschenen. Generaties lezers van de krant van beschaafd, gezeten en bestuurlijk Nederland toetsten hun eigen kennis en inzichten aan de verstandige observaties van Heldring, over binnen- en buitenlandse politiek, boeken, cultuur, geschiedenis, levensvragen en correct taalgebruik.

Heldring ontleende zijn statuur voor een deel aan de krant waarvoor hij schreef en waarvan hij tot 1972 hoofdredacteur was, maar op den duur ontleende de krant zijn kwaliteitswaarmerk en vertrouwdheid mede aan de aanwezigheid van de auteur van Dezer dagen. Bij elke nieuwe hoofdredacteur bood hij aan met zijn column op te houden. Van dat aanbod wilde geen van hen gebruik maken. Heldring bepaalde het soortelijk gewicht van de krant. Aan eerbewijzen ontbrak het niet. Hij ontving een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam in 1993, de Anne Vondelingprijs 2006 en De Tegel als oeuvreprijs in 2013.

De 4400 afleveringen van Dezer dagen vormen een oeuvre op zich. Er zat veel werk in. Heldring las ter voorbereiding nieuw verschenen boeken, proefschriften en een groot aantal Nederlandse en internationale bladen, en putte daarnaast uit zijn bibliotheek van gevestigde klassieken. Hij was van 1972 tot 1985 hoofdredacteur van de Internationale Spectator. Hoewel hij in de loop van de jaren wat bijdragen aan bundels publiceerde, heeft hij een zelfstandig boek nooit geschreven. Heldring bewonderde de Franse filosoof en socioloog Raymond Aron, die ook dertig jaar een rubriek had, in Le Figaro. Maar Aron was behalve journalist een academicus van formaat, die zijn statuur ontleende aan belangrijke boeken. Heldrings gezag als intellectueel berustte geheel op zijn beschouwingen in de krant, waarvan vier keer een selectie als bundel werd uitgegeven.

Het waren licht geschreven stukken, die vaak bijna terloops begonnen, met een citaat, herinnering of kleine gebeurtenis. Daaruit volgde een reflectie op een thema – democratie, geloof, internationale verhoudingen, publieke opinie, nationalisme, taal, onderwijs – aan de hand van een of meer auteurs. Het einde van de beschouwing, analyse of vergelijking bleef tamelijk open. Heldring deed geen moeite naar een verrassende pointe toe te werken. Hij liet de lezer gewoon een eindje meedenken over een actuele zaak of levenskwestie en liet die na ongeveer negenhonderd woorden achter met een vraag, een suggestie, een advies of losse stelling. Heldring was niet speciaal geestig maar wel onderhoudend. Hij had geen programma, wilde niet betogen om te overtuigen, propageerde niets. Hij presenteerde zich als een verstandige en belezen heer die zijn persoonlijke beschouwing gedurende een column met zijn lezers deelde. Hij had een hekel aan moraliseren, hij wilde alleen analyseren en zijn lezers aan het nadenken zetten.

Dat deed hij met succes. Hoewel zijn columns hun aanleiding vonden in actualiteiten die achter ons liggen, is er in de huidige politiek, de internationale verhoudingen en maatschappelijke en levensbeschouwelijke kwesties nog veel herkenbaar. Het is een testament van kunde – Heldrings beschouwingen zijn tegelijk actueel en tijdloos.

Met zijn zussen Jet en Mieke en tante Olga begin jaren dertig © Heldring archief

Maar juist dat wijze-witte -mannenperspectief en die pretentie van onafhankelijkheid vormen natuurlijk ook een ideologische positie. Heldring gold als een zelfbewuste conservatief, sinds zijn Lof van het conservatisme, een korte beschouwing die in 1974 verscheen in Liberaal Reveil, het blad van het wetenschappelijk bureau van de vvd. In zijn visie was conservatisme zowel een basishouding als een levensbeschouwing. Aan Prometheus van zijn ‘huisfilosoof’ Carry van Bruggen had Heldring al vroeg in zijn leven het principe ontleend van onafhankelijkheid, niet opgaan in een groter geheel. De conservatief is namelijk diep overtuigd van het ‘menselijk tekort’, de feilbaarheid en zwakheid van het individu maar vooral van het collectief.

De oorlog en Auschwitz lieten geen ruimte voor illusies. De geschiedenis is een aaneenschakeling van tragiek en ironie. Goede bedoelingen en grootse plannen genoeg, maar al die hervormingsijver verkeert meestal in mislukking of onderdrukking en produceert een heel ander resultaat dan beoogd werd. Daarom is de conservatief een scepticus, die niets verheerlijkt of verabsoluteert, ook verleden en traditie niet.

Wel berust conservatisme op historisch bewustzijn. Het wordt gevoed door de relatie met het bestaande en wordende, niet door een toekomstideaal. De ware conservatief wil ‘de stroom des tijds in goede banen leiden’, vanuit bewezen ervaring en kaders, met kleine maar noodzakelijke aanpassingen en met behoud van het goede en van stabiliserende elementen. De conservatief werkt niet vanuit een behoefte aan verandering, aldus Heldring, maar is pragmatisch genoeg om de bakens te verzetten als het vigerende model van kennis, bestuur of samenleving aantoonbaar heeft uitgediend.

Hoewel zijn ‘lof van het conservatisme’ een opmerkelijk statement was in de meest linkse jaren onder het kabinet-Den Uyl, afficheerde Heldring zichzelf toen en later nooit uitdrukkelijk als conservatief. Het was geen bekentenis of coming out, alleen een waardering van een honorabele intellectuele positie. Behalve van de linkse ‘verbeelding aan de macht’ nam Heldring tegelijk afstand van het liberalisme, in zoverre als dat uitging van een optimistisch beeld van mens en wereld. Bij diverse Heldring-jubilea hebben andere auteurs geprobeerd zijn conservatisme-gehalte te bepalen. Dat is nog niet zo eenvoudig.

Op het eerste oog lijkt het conservatisme vooral een mentaliteit of basishouding, een sceptische, agnostische, relativerende benadering. Het is empirisch gericht, met een diep wantrouwen jegens op theorie of abstracties gebaseerde ideologie. In zijn nuchtere realiteitszin neigt het naar gemakkelijke common sense, maar je kunt het ook zien als een diep inzicht in hoeveel dingen nu eenmaal zijn en blijven. Ongelijkheid lijkt onuitroeibaar, de meeste mensen vinden waarschijnlijk zelf wel dat zij deugen, maar zijn nogal beïnvloedbaar, en maatschappij en politiek zijn wezenlijk tegenstrijdig, complex, traag en hybride. Het conservatisme is sadder and wiser.

Toch is het meer dan alleen een mentale houding of levenservaring. Edmund Burke geldt als degene die het conservatisme als filosofie of ideologie gestalte heeft gegeven. In feite verwoordde hij aspecten van bredere bewegingen in de tweede helft van de achttiende eeuw, die zich keerden tegen het rationalisme, universalisme, individualisme, optimisme en het maakbaarheids- en vervolmakingsidealisme van de Verlichting. Die kritiek leek bevestiging te krijgen toen de Amerikaanse, Franse en Bataafse revoluties overal het ancien régime sloopten. De vertegenwoordigers van de ‘Tegenverlichting’ hechtten aan stabiliteit, continuïteit, traditie, gewoonterecht, de wijsheid van de ervaring en de waarde van de organische gemeenschap. Kerk en religie bleven belangrijk. Tegenover het universalisme stelden zij de rijkdom van pluralisme en verschil.

Daaruit kwam de Romantiek voort, die de nadruk legde op het eenmalige en unieke. Maatschappij en politiek behoorden het resultaat te zijn van natuurlijke, organische, historische ontwikkeling.

Heldring hoefde niet te moraliseren; wat hij afwees was gewoon ‘slechte smaak’

De historicus Ernst Kossmann liet in zijn Huizinga-lezing van 1980 zien dat het conservatisme meer was dan common sense-nuchterheid, behoedzaam aanpassingspragmatisme of traditionalisme. Het ging ook nog veel verder terug dan Burke en de verwerping van de Verlichting en de revolutiegeest. Het wortelde in een vroegmoderne wereldbeschouwing waarin kosmische, religieuze en natuurlijke voorstellingen waren verknoopt. Een kosmische harmonie weerspiegelde zich in de wereld. Daardoor vormde zich altijd evenwicht uit de spanning tussen tegendelen. Een oneindige Zijnsketen verbond alles met elkaar in een zinrijk, opklimmend geheel. Veel van deze oude gedachten keerden terug in het organische denken en ideeën over dynamiek, tegenstellingen, identiteit en diversiteit in vooral de Duitse Romantiek.

Na de ineenstorting van Napoleons Grand Empire was het conservatisme sterk in de restauratieregimes van de eerste helft van de negentiende eeuw. Het bestond in allerlei varianten: als reactionair herstelconservatisme, als gematigd traditionalisme of als streven naar synthese van pre- en postrevolutionaire principes. Na 1848 werd het conservatisme vooral het vaste contragewicht van alle progressieve hervormingsbewegingen, in eerste instantie van het liberalisme.

‘Het’ conservatisme is dus een gelaagd, samengesteld en zeker niet consistent geheel. Het is dan ook – conform zijn eigen beginsel – gegroeid, niet als wereldbeschouwing ontworpen.

Heldring (links) met de toenmalige NRC-hoofdredacteur A. Stempels bij de viering van het 125-jarige bestaan van de krant in De Doelen, Rotterdam, 3 januari 1969 © Gemeente archief Rotterdam

Toen Heldring in 1974 het conservatisme verdedigde, deed hij dat in een Nederland dat zich sinds een decennium was gaan beschouwen als een bij uitstek progressief en libertair ‘gidsland’. In een enthousiaste Umwertung aller Werte schudde de nieuwe spraakmakende elite ongeveer alles af wat ruim twee eeuwen als kenmerken van de nationale identiteit had gegolden: burgerlijkheid, godsdienstzin, matigheid, fatsoen, traditie, gezagsgetrouwheid en zuinigheid. Weg met regentendom, spruitjesgeur en zondagsschool. Zoals Piet de Rooy het recent samenvatte in zijn boek over de jaren zestig: Alles! En wel nu! Het nieuwe Nederland had niets met verleden en traditie, alleen met vooruitgang en moderniteit.

Dat er voor conservatisme nu geen plaats meer was, wekt wel de vraag waar en hoe het zich voorheen dan manifesteerde. Heeft Nederland een conservatieve traditie?

In de negentiende eeuw zeker wel. Het principieelste herstelconservatisme kwam van de antirevolutionairen, die alle politieke en levensbeschouwelijke verworvenheden afwezen die zich door de revolutieperiode gevestigd hadden. Het eerst en vurigst werd deze verwerping van de Verlichte ‘geest der eeuw’ van ‘Ongodisterij en Menschenhoogmoed’ verwoord door dichter Isaäc da Costa in 1823. In de volgende decennia groeide Guillaume Groen van Prinsterer uit tot de intellectuele en politieke protagonist van een herstel van een gereformeerd Nederland onder een zuiver monarchaal, orangistisch bestel.

Minder principieel maar veel breder gevestigd was het conventionele conservatisme onder de bestuurlijke bovenlaag. Vooral Thorbecke moest voortdurend horen dat zijn hervormingsliberalisme te ‘theoretisch’ was en niet berustte op ‘Nederlandsche beginselen’ en wijze bestuurlijke ervaring. Dit notabelenconservatisme, in de geest van Burke, was gematigd protestants en orangistisch. Verandering moest vooral via aanpassing verlopen, vanuit traditie en ervaring.

Na de grondwetsherziening van 1848 onderscheidden het thorbeckeaanse liberalisme en de conservatieve richting zich vooral van elkaar door hun interpretatie van de grondwet. Waar Thorbecke de constitutionele ruimte maximaal wilde benutten, probeerden de conservatieven de consequenties voor het koninklijk gezag, de godsdienstvrijheid en het recht van vereniging en vergadering juist zo veel mogelijk te beperken. Hoewel er voor 1879 geen echte partijvorming bestond, is dit de enige periode geweest waarin het conservatisme zich in diverse varianten als politieke formatie presenteerde. Toch was dit conservatisme feitelijk vooral de onwillige achterhoede van het liberalisme. Het hing en remde, maar accepteerde het bestel van 1848.

Na 1880 ontstonden er twee andere vormen van conservatisme. De grote nieuwe ontwikkeling was de politieke organisatie van de Nederlandse geloofsgemeenschappen en de arbeidersbeweging. Dat ‘confessie’ een principe van politieke organisatie en maatschappelijke mobilisatie werd, was een reactie op liberalisme, wetenschappelijk rationalisme en moderniteit. Het ging om behoud van de traditionele geloofs- en gezinswaarden en zelfs om een doorwerking van de geloofsorthodoxie in staat en samenleving. Confessionelen wensten herstel van een organische samenleving, corporatieve verbanden en trouw aan de Oranjemonarchie. Daarmee werd het confessionalisme een principiële vorm van conservatisme.

In reactie op de organisatie van de confessionelen en de arbeidersbeweging ontwikkelde de bestuurlijke generatie van 1848 zich tot oud-liberalen, die de verworvenheden wilden behouden en weinig behoefte hadden aan verdere hervormingen of democratisering. Zij hechtten aan bezit, orde en gematigde vooruitgang. Dit notabele milieu maakte zich zorgen over de desintegrerende verzuiling en ijverde voor een verbindend nationalisme. Na de invoering van het algemeen kiesrecht nam de politieke betekenis van de liberalen en oud-liberalen sterk af, maar dit ervaren bestuurlijke milieu bleef nog heel lang prominent in allerlei landelijke ‘algemene’ organisaties.

In Nederland is nooit behoefte geweest aan een afzonderlijke conservatieve partij, omdat eigenlijk de hele politiek van de ‘burgerlijk-verzuilde’ samenleving conservatief was. Met uitzondering van een paar jaren regeerden de confessionele partijen in de periode van 1900-1940. Links bond nooit meer dan een kwart van het electoraat. Zelfs de arbeidersbeweging voegde zich grotendeels in een gedisciplineerd en moralistisch burgerlijk levenspatroon. In politiek, bestuur en maatschappelijk middenveld lag de leiding bij een ervaren bestuurlijke bovenlaag. Het dominante conservatisme van het interbellum verklaart waarom rechts-autoritaire en fascistische bewegingen in Nederland marginaal bleven. Ook toen na 1945 de sociaal-democraten met de confessionelen gingen regeren, bleef het conservatisme sterk aanwezig in het paternalisme, moralisme en gedisciplineerde karakter van politiek en maatschappij tot aan de jaren zestig.

Het confessionalisme en het fascisme vertegenwoordigden echter ook nog een andere vorm van conservatisme. Het fascisme had zoals bekend een uitgesproken modernistisch aspect – het beklemtoonde jeugd, kracht, dynamiek en regeneratie, huldigde de massa en industriële techniek en bediende zich van uiterst moderne propagandamiddelen. Ook de confessionele zuilen benutten de moderne organisatie- en mobilisatiemiddelen en de kracht van de massa om hun in wezen anti-moderne levensbeschouwing te beschermen. In verband met de Duitse ontwikkelingen is deze paradox aangeduid als ‘konservatieve Revolution’ of ‘reactionairy modernism’.

Al die rijpe gezetenheid van de conservatief brengt de wereld niet vooruit. Ook zúlke mensen hebben we nodig

Jeffrey Herf, Roger Griffin en andere fascisme-onderzoekers zien dit principe ook in hedendaagse radicale bewegingen en autoritaire regimes. Het is eveneens van toepassing op het populisme, dat een soort nostalgieconservatisme van homeland, nationalisme, volksheid en antimodernisme combineert met geavanceerde sociale-mediatechniek, netwerkvorming, propaganda en directe democratie.

Jérôme Heldring thuis in Den Haag, 16 mei 2012; © Martijn Beekman / ANP

Het ontbreekt in Nederland dus bepaald niet aan conservatieve milieus en bewegingen. Juist daarom is het zelden nodig geweest het conservatisme te expliciteren. Het is nu ook duidelijker te zien waar het conservatisme van Jérôme Louis Heldring vandaan kwam. Hij werd in 1917 geboren in een welgesteld, patricisch, protestants en liberaal milieu van vooraanstaande Amsterdamse grachtengordelfamilies. De Heldrings waren geparenteerd aan de families Sillem, Den Tex en Van Eeghen. Zijn vader, Ernst Heldring, was een grote reder en bestuurder, zijn moeder was de Franse pianiste Marie Bungener. Hij groeide op in kosmopolitische, beschaafde en ontwikkelde families van vooraanstaande ondernemers en predikanten. Er waren Zwitserse gouvernantes, buitenlandse reizen, boeken en buitenhuizen.

Een heel warme jeugd was het niet, voor emotie was weinig plaats, het protestantisme was meer een geest van soberheid en strengheid dan geloofsinhoud. Na het Barlaeus-gymnasium volgde de studie rechten in Leiden. Zo’n achtergrond en vorming schiepen een vanzelfsprekende vertrouwdheid met de grote wereld van cultuur en bestuur.

Aan al deze ‘vinkjes’ en vanzelfsprekende privileges ontleende Heldring zijn soevereine onafhankelijkheid. Hij kon zich permitteren ruimdenkend te zijn, hij hoefde niemand verantwoording af te leggen. Hij was liberaler dan de vvd zonder het optimistische wereldbeeld of partijopvattingen te delen. Hij was sinds 1965 geen partijlid meer en stemde evengoed D66, DS’70 of zelfs gvp, als strategische kiezer. Hij kon zich een echte protestant voelen zonder aan kerk of geloof te hoeven doen. Hij was de gelijke van hoogleraren zonder academicus te zijn. Als coryfee van de NRC, het Algemeen Handelsblad en NRC Handelsblad en hoofdredacteur van de Internationale Spectator bewoog hij zich als vanzelfsprekend tussen ministers, diplomaten, bestuurders en deskundigen. Hij was lid van herenclubs; historische zwaargewichten als Wesseling, Kossmann en Brands waren ‘amices’. Hij ontving buitenlandse onderscheidingen.

Hij kon zich een non-conformistisch conservatisme veroorloven. Hij beschouwde het als ‘persoonlijk’. Geen standpunt of ideologie, maar een benadering. Toch was Heldrings conservatisme, veel meer dan hij zich waarschijnlijk zelf realiseerde, ook gewoon de houding van een milieu, het resultaat van een achtergrond en opvoeding. Hij wilde geen moralist of propagandist zijn, maar wat er niet in zijn beschouwingen staat is even kenmerkend als wat er wel staat. De gezeten redelijkheid en verstandigheid waren die van generaties haute bourgeoisie, conservatief-liberalisme en heel veel sociaal en cultureel kapitaal.

Hij hoefde niet te moraliseren; wat hij afwees was gewoon ‘slechte smaak’. Dat is een stijloordeel, het gevoel van een beschavingselite voor wat hoort en past. Heldring had niet veel op met de onbesuisde retoriek en vernieuwingsdrift van de jaren zestig, met linkse luchtfietserij, bestuurlijk gedaas en krom geformuleerd ideologisch geleuter. Hij vond het linkse en religieus geïnspireerde idealisme inzake buitenlandse politiek, bewapening en Koude Oorlog naïef. De opkomst van Pim Fortuyn zag hij als het resultaat van de emancipatiebewegingen van libertaire liberalen en links sinds de jaren zestig. Dat was een cultuurkritisch en zijns ondanks ideologisch oordeel.

In al die dingen kon hij best gelijk hebben, maar Heldrings zogenaamde onafhankelijkheid was onmiskenbaar de wereldbeschouwing van zijn geestverwanten. Zoals hij zelf meermalen in interviews vertelde, waren zijn eigen denkkaders al vrij vroeg bepaald, door het werk van Carry van Bruggen, Johan Huizinga, Edmund Burke, Alexis de Tocqueville en Raymond Aron. Hun weinig optimistische mensbeeld en wantrouwen jegens collectivisme en conformisme leken telkens weer te worden bevestigd. Een patricisch heer houdt afstand. Hij beschouwt en moet zich niet engageren. De volkenpsychologische verklaringen waarop hij nogal eens terugviel, waren vrij banaal en ouderwets.

Natuurlijk is het verstandig om de ‘waan van de dag’ te weerstaan en de ‘stroom des tijds in goede banen te leiden’. Het is mooi als je je kunt veroorloven hoogdravend idealisme met een milde glimlach weg te wuiven. Heldring schreef vanuit de comfortabele positie van mensen, mannen vooral, die niet radicaal hoeven te zijn, omdat zij geen urgentie hebben om misstanden te herstellen en fundamentele hervormingen door te voeren.

Dat is de kwaliteit en de tragiek van het conservatisme. Conservatieven hebben het gemakkelijk, want zij krijgen altijd gelijk. De mens is feilbaar en zwak. De waan van de dag gaat voorbij, grootse projecten raken in het slop, hooggeprezen hervormers vallen van hun voetstuk, machtige paradigma’s verkruimelen en ideologieën lopen uit op een ramp. De conservatief heeft zich niet laten begoochelen en de waan zachtjes hoofdschuddend uitgezeten. De conservatief komt terug uit innere Emigration als langzamerhand iedereen de onzin en schade inziet. Wat er redelijk en houdbaar was in al die hervormingsdrang wordt stilzwijgend ingeboekt. Het liberale conservatisme is wijs, het heeft gevoel voor de ironie der dingen, het is verstandig. Het is de ideologie van het geduld.

Maar al die rijpe gezetenheid produceert en schept niets. Zij brengt de wereld niet vooruit. Dit deftige conservatisme heeft zelfs geen behoefte om achterwaarts te hervormen. Traditie en verleden vormen een uitgangspunt, geen ideaal. Het liberale conservatisme verdedigt, maar zonder engagement. Het leunt naar achteren, laat zich wat onwillig meevoeren, probeert misschien bij te sturen. Het heeft geen eigen programma, geen urgentie, geen vormgevend vermogen. Het is in zekere zin parasitair. Het leeft op de richting die andere ideologieën aanwijzen. Zijn enige illusie kan zijn mensen een beetje op te voeden tot verstandigheid en realiteitszin.

Heldring was zelf vrij sceptisch over zijn rol als publieke intellectueel. ‘Veel invloed heb ik er niet mee in Nederland’, meende hij. ‘Als columnist ben ik weinig succesvol geweest in de opvoedende taak die ik voor mijzelf zag’, zei hij eens in een interview.

Dat viel waarschijnlijk wel mee, in die zin dat de opvoeder niet wilde doceren maar zelf het voorbeeld van een socratische denkwijze overbracht. En ja, zulke mensen hebben we toch echt nodig.

Dit is een bewerking van de lezing over J.L. Heldring en het Nederlands conservatisme die Remieg Aerts 22 februari zal uitspreken in De Balie in Amsterdam, in de programmareeks Publieke intellectuelen. Na de lezing zal hij in debat gaan met CDA-gemeenteraadslid Diederik Boomsma en columnist Rosanne Hertzberger.