Toen mijn moeder twintig was, vertrok ze uit de Bulgaarse kustplaats Varna naar Joegoslavië. In dat jaar, het was 1946, had zij als bagage een aantal boeken, wat kleren en nog een paar appeltjes bij zich, die ze tijdens de saaie treinreis van Varna naar Sofia, en van Sofia naar Zagreb, oppeuzelde. Zij wist alle indrukken van die reis in één enkele zin samen te vatten: ‘Alles was verwoest!’
In mijn vroegste jeugd – de oorlog was een paar jaar voorbij en ik had niets om mee te spelen – waren mijn moeders boeken het enige speelgoed dat ik had. Een van de spelletjes die ik als kind deed, was in haar boeken bladeren en met een potlood in de kantlijnen krabbelen. Op de dag dat ik geboren werd, nam mijn vader voor mijn moeder een boek mee naar de kraamkliniek. Het heette De moeder en was geschreven door Maksim Gorki.
Mijn eerste onderwijs kreeg ik van mama. Haar bescheiden lespakket bestond uit Hollywoodfilms (mama nam me minstens één keer per week mee naar de kleine plaatselijke bioscoop) en haar boeken. Toen ik naar school ging, werd het pakket groter en mijn leergierigheid werd gestimuleerd door de ideologie en de propaganda van die tijd, zoals de socialistische leus ‘kennis is macht’, de legenden over de communistische leiders die onafgebroken studeerden en de foto’s van communistische leiders die met een bril op voor een boekenkast stonden. Er deden legenden de ronde over Tito die piano speelde en over zijn medestrijders, zoals Moša Pijade, die negen talen sprak en in München op de kunstacademie had gezeten, of over Koča Popović, die tot de surrealisten werd gerekend en aan de Sorbonne in Parijs filosofie had gestudeerd.
‘Hij heeft aan de Sorbonne gestudeerd’, zei mama regelmatig in een bijna religieuze vervoering. Ik liet het woord ‘Sorbonne’ als een groen mentholsnoepje in mijn mond rondgaan, maar ik kon het niet goed uitspreken en zei ‘Sobrona’. Mama smokkelde in het lijstje van legendarische personen die voortdurend aan hun ontwikkeling werkten ook haar vader binnen; hij was spoorwegarbeider van beroep en communist in hart en nieren. Volgens mama had hij veel gelezen, maar zei hij nooit erg veel. Ik denk dat mama vooral van belezen en zwijgzame mannen hield. Mijn vader zei ook niet zo heel veel. Charles Boyer, onder andere bekend van de film Gaslicht, had niet aan de Sorbonne gestudeerd en was ook geen stille man, maar ondanks deze minpunten viel hij bij mama in de smaak. Kortom, de wereld was geen ideale plek, dat wist mama heel goed, maar je kon hem wel mooier maken, vooral dankzij kennis, onderwijs en kunst. Zo zag mama het ongeveer voor zich. En zo zag ik het ook.
In 1955 stond er in een Joegoslavische krant een foto waarop een kale, dikbuikige man met een forse neus een hand gaf aan Tito, die zijn witte maarschalksuniform droeg. Mama was helemaal opgewonden toen ze die foto zag, want die betekende dat de vijandschap tussen de landen van het Oostblok en Joegoslavië voorbij was, zodat zij na tien jaar van Joegoslavisch politiek isolement eindelijk haar ouders kon bezoeken en ik met mijn oma en opa kon kennismaken. Tijdens mijn eerste bezoek leerde ik Bulgaars, maar ik vergat het daarna weer snel, want de kinderen bij mij in de buurt riepen pesterig: ‘Bugarica! Bugarica! – Bulgaarse! Bulgaarse!’ Later begreep ik dat de vrees om uit een gemeenschap te worden verstoten een van de meest elementaire vormen van angst is die de mens kent. Het is een angst die ook bij elk kuddedier leeft.
In 1968 schreef ik me in bij de universiteit van Zagreb, met als hoofdvak vergelijkende literatuurwetenschap en daarnaast, meer door een administratieve vergissing dan doordat ik er zelf voor gekozen had, Russische taal- en letterkunde. Deze studierichting was in die tijd niet populair, het waren vooral ‘losers’ die ervoor kozen. Alleen al het woord ‘Russisch’ werkte als een stigma, als een teken dat je jezelf vrijwillig buiten de intellectuele gemeenschap had geplaatst.
Ach, die gezegende studententijd! We waren bevlogen door een bijna dronken verlangen naar kennis en bezeten door een culturele afgoderij die voortkwam uit onze gemeenschappelijke aanbidding van binnenlandse canonieke auteurs en moderne schrijvers (allemaal mannen overigens, maar dat realiseerde ik me pas later!), van internationale literaire sterren en de nieuwste literaire trends. Termen als kitsch en rotzooi circuleerden vrijelijk in het literair-theoretische vocabulaire om daarna spoorloos te verdwijnen, wat niemand leek op te vallen. Later kwam ik tot het besef dat er in elke cultuur dingen kunnen verdwijnen, dat ze veranderen en dat ook de smaakscheidsrechters, de smaak zelf en de literaire modetrends voortdurend wisselen. De drang om aan de cultuur uitdrukking te geven was in mijn studententijd heftiger dan ooit en literair-theoretische richtingen als postmodernisme, feminisme en postkolonialisme volgden elkaar op.
Kortdurende modetrends als camp bereikten ons voordat er een definitie van bestond, en vaak kwam die definitie pas als een trend allang over zijn hoogtepunt heen was. We zaten urenlang in allerlei bioscopen en filmzaaltjes te kijken naar films van Kurosawa en Bergman, van Tarkovski, Godard en Fellini, zonder te vermoeden dat het bedaarde Europese raffinement volledig zou worden weggevaagd door het fascinerende tempo en de glitter en glamour die voor de Amerikaanse cultuur zo kenmerkend zijn. Opera en klassiek ballet werden op het symbolische ‘stoomschip van de moderne tijd’ verwezen naar een plek benedendeks. Dat gebeurde ook met de intellectuele goeroes uit mijn studentenjaren, zoals Freud, Fromm, Marcuse, Adorno en Marshall McLuhan, en anderen kwamen voor hen in de plaats. De film Fahrenheit 451 van François Truffaut, gemaakt naar de gelijknamige roman van Ray Bradbury, genoot in die jaren een uitzonderlijke cultstatus.
We hadden geen idee van wat ons in de toekomst te wachten stond en we interpreteerden die film als een duister beeld van het communistische totalitarisme, al was de nazistische tegenhanger daarvan, als het ging over de omvang van brandstichting, verwoesting en indoctrinatie, een stuk productiever. De goede, oude Ray Bradbury herhaalde keer op keer dat zijn roman voortkwam uit angst voor een toekomst waarin de mensen door afbeeldingen, onwetendheid, kalmerende middelen en morele onverschilligheid zouden worden onderworpen, maar niemand wilde naar hem luisteren.
Na mijn studie zette ik mijn academisch bestaan voort aan ‘mijn eigen’ faculteit: bij het instituut voor literatuurwetenschap. Het was een tijd waarin je veilig van literatuur kon genieten en je wist dat haar autonomie werd beschermd. Die literaire autonomie was destijds een ideologisch-esthetische mantra en onze docenten zorgden dat we daarvan diep doordrongen raakten. Na de val van de Muur, en niet lang daarna de desintegratie van Joegoslavië, waren de docenten die het luidst de autonomie van de literatuur en de kunsten hadden gepredikt er echter het allereerst bij om – in Servië als oprechte Serviërs en in Kroatië als ware Kroaten – de nieuwe autoriteiten hun intellectuele diensten en ondersteuning aan te bieden. Ze wierpen zich op als beschermers van de nationale literaire waarden die zouden worden bedreigd en ze pleitten voor een indeling van taal en literatuur op grond van bloedgroepen en voor invoering van een censuur die nog botter, dommer en fanatieker zou blijken dan die onder het communisme.
Zij behoorden tot degenen die zich binnen de kortste keren van ministersposten en andere belangrijke functies meester zouden maken en verklaarden dat boeken van Servische, Joegoslavische en communistische schrijvers uit de Kroatische bibliotheken dienden te worden verbannen. Zij eisten dat bij wet zou worden bepaald dat Kroatische literatuur op middelbare scholen slechts door ‘zuivere Kroaten’ mocht worden onderwezen. Zij stonden erop dat derderangs schrijvers uit de gelederen van de Ustaša uit de tijd van Ante Pavelić werden gerehabiliteerd, dat de bestudering van hun werken in het curriculum van de Letterenfaculteit van Zagreb zou worden opgenomen en dat er een studieonderdeel over Kroatische cultuur zou komen waarin tegelijk de Kroatische geschiedschrijving werd herzien. Overal in voormalig Joegoslavië waren het dezelfde mensen die bepaalden wat de kinderen in Kroatië, Servië, Bosnië en Montenegro al dan niet mochten lezen.
Later durfde ik me voorzichtig af te vragen of dat plagerige ‘Bulgaarse! Bulgaarse!’ uit mijn kinderjaren en de administratieve vergissing waardoor ik Russische letterkunde ging studeren en mezelf onder de ‘losers’ schaarde, juist niet bepalend waren geweest voor mijn ontwikkeling. De meest bepalende periode begon voor mij echter in het symbolische jaar 1989, toen de Berlijnse Muur viel, gevolgd door het ‘palindroomjaar’ 1991 waarin Joegoslavië uiteenviel en 1993, het jaar dat ik uit Kroatië wegging. Ik trok de wereld in met een verwaarloosbaar klein kapitaal aan boeken en op een leeftijd waarop de meeste mensen gesetteld raken en over hun pensioen gaan nadenken.
Het was een intensieve cursus persoonlijke ontwikkeling, met perioden en episoden die ik als ‘mijn universiteiten’ kan beschouwen. Ik verwierf een uniek inzicht in de natuur van de mens en de angsten waarmee hij leeft, maar misschien was ik gelukkiger geweest als dat inzicht aan mij voorbij was gegaan. Mijn vroegere docenten en talloze andere academici, collega-schrijvers, journalisten, vrienden en wie verder nog tot de zogeheten ‘intelligentsia’ behoorde, waren van de ene dag op de andere volkomen andere mensen geworden. Communisten werden anti-communisten, ongelovigen werden katholiek en redelijk denkende mensen bekeerden zich tot een fervent nationalisme; psychiaters veranderden in moordenaars en schrijvers werden dienaren van de nieuwe machthebbers.
We hadden dat al kunnen lezen in De geknechte geest van Czesław Miłosz, maar dat waren we helaas vergeten. De angst om buitengesloten te worden was voor menigeen een excuus om zich medeschuldig te maken aan massamoorden en het platbranden van tienduizenden (wat Kroatië betreft: Servische) huizen, aan roof, plundering, diefstal, boekverbrandingen, de vernietiging van erfgoed en de productie van leugens. Ik besefte dat je alleen ergens voor of ergens tegen kon zijn, dat je moest kiezen tussen meedoen of niet meedoen, tussen verzet of aanpassing, tussen collaboratie of de weigering om te collaboreren; daarom nam ik ontslag bij de Letterenfaculteit in Zagreb en vertrok ik met de reputatie van ‘volksvijand’, ‘verraadster’ en ‘heks’ naar het buitenland. Ik koos voor the condition we call exile, zoals Joseph Brodsky het ooit noemde.
Ik wist dat ik me aansloot bij het grote narratief der ontheemden dat door de Europese, en niet alleen de Europese intelligentsia, al zo’n tijd werd verteld, zij het nog lang niet volledig. De huidige bittere realiteit waarin ongeveer zestig miljoen vluchtelingen op zoek zijn naar een onderkomen, zal ongetwijfeld leiden tot een nog gevarieerder en rijker narratief, en we kunnen nog veel nieuwe verhalen verwachten. Toen ik de wereld introk, bedacht ik dat ik in wezen het verhaal van mijn moeder voortzette. Zij verliet haar land en verruilde het voor een ander, want dat was wat haar verliefde hart haar ingaf. Ik verliet mijn land omdat ik er geen adem meer kon krijgen: door de sfeer van intense haat, waanzin en leugens werd alle zuurstof uit mijn longen geperst. Toen mijn moeder door Joegoslavië reisde, was ze diep ontzet door alle puinhopen die ze zag. ‘Alles was verwoest’, zei ze, met nadruk op het woordje ‘alles’. Aan het einde van haar levensweg zag ze als een onverdiende straf (want zo’n straf verdient niemand) datzelfde landschap nog een keer aan zich voorbijtrekken. Opnieuw ‘was alles verwoest!’
Ik heb een vaste woon- en verblijfplaats, maar toch heb ik de laatste kwarteeuw als een nomade geleefd. Ik weet niet of de wereld op zijn kop is komen te staan of dat het altijd zo geweest is. Ik weet niet hoe het komt dat het kwaad ineens als goed werd beschouwd, dat leugens tot waarheid werden verheven en de waarheid als een leugen weggezet. De netwerksignalering van het mondiale personenverkeer lijkt volkomen ontregeld. We zijn een nieuwe periode binnengetreden. De geschiedenis is te verdelen in een tijd vóór Google (v. G.) en een erna. Maar zijn wij daarmee ook nieuwe mensen geworden?
Men zegt dat het internet sinds 1992 algemeen gebruikt wordt. De periode na Google (n. G.) is nog betrekkelijk kort. Toch lijken onze geheugenkaarten nu al te zijn gewist: wie herinnert zich nog dat er ooit, voor de komst van homo digitalis, vaste huistelefoons, telefooncellen, typemachines, kranten en boeken bestonden? We zijn het digitale tijdperk binnengegaan en laten ons betoveren door digitale spelletjes, we beleven een ‘extreem heden’ dat we niet kunnen bewerken. We zijn veranderd in lotuseters of lotofagen, zoals het permanent in vergetelheid levende volk heette dat Odysseus en zijn reisgenoten tijdens hun omzwervingen tegenkwamen. We lopen op straat naar onze telefoonschermpjes te staren, we leven in een cultuur van consensus en compromissen, we worden het met elkaar eens, eerst binnen een groep en dan allemaal. Als er een nieuw type mobieltje op de markt komt, zijn we dan niet bereid een hele nacht voor de winkel in de rij te staan wachten om er zo gauw mogelijk een te bemachtigen?
Volgens de filosoof Bernard Stiegler komt ons gevoel dat we zoveel ervaringen met elkaar delen door alle films, televisieprogramma’s, populaire muziek en videoclips die we tot ons nemen, want dat leidt tot een massale synchronisatie van bewustzijn en herinnering, en tot het ontstaan van cultuuruitingen waarin geen spoor van individualiteit en creativiteit meer terug is te vinden.
Een tijdje geleden deed bijna iedereen op de wereld, van filmregisseurs, politici en beroemdheden uit kunst en literatuur tot en met de gewone man, mee aan een actie die Ice Bucket Challenge werd genoemd. Degene die daarmee begon en als eerste een emmer ijskoud water over zijn eigen hoofd leeggoot, was een filmregisseur die de aandacht van de wereldopinie wilde vestigen op een zeldzame ziekte. Naarmate de euforie rond deze actie zich verspreidde, vergaten de mensen steeds meer waarom ze zo enthousiast een plens koud water over zichzelf heen gooiden.
In mijn essay De karaokecultuur probeerde ik de pols te voelen van de cultuur waaraan wij als scheppers en consumenten deelnemen. Die poging bleek té ambitieus, want de wereld verandert voortdurend, en dus ook de cultuur die we scheppen en waarin we leven. Onlangs ontdekte ik een nieuwe metafoor waarmee ik die fameuze polsslag alsnog zou kunnen volgen, maar ik blijf me ervan bewust dat ik mezelf een bijna onmogelijke opgave heb gesteld.
De hierboven genoemde metafoor staat voor de manier waarop mensen en overheden met ontheemden omgaan. Ze diende zich aan in de vorm van een aandoening die voor het eerst bewust werd waargenomen in Zweden en die sindsdien het terugtrekkingssyndroom (resignation syndrome) wordt genoemd. Het is een mentale stoornis waarvan men tussen 2003 en 2005 vierhonderd gevallen registreerde en die voorkomt bij kinderen uit vluchtelingengezinnen waarover de autoriteiten nog geen beslissing hebben genomen. Deze gezinnen wonen in hun gastland al een paar jaar op een tijdelijk adres of in een asielzoekerscentrum, waar ze op een verblijfsvergunning wachten en in voortdurende angst leven om uitgezet te worden. Sommige vluchtelingenkinderen vertonen ook symptomen van het pervasive refusal syndrome: ze weigeren te eten, te bewegen en met hun omgeving te communiceren en ze zakken voortdurend in een soort coma weg.
Ze nemen als een blad vloeipapier de stress in zich op waarin hun ouders verkeren, en om zichzelf te beschermen gaan ze in een vorm van winterslaap. Medici omschrijven deze toestand ook wel als depressive devitalization. De in Zweden geregistreerde gevallen staan niet op zichzelf. Soortgelijke gevallen zijn ontdekt in de Australische detentiecentra op het eilandje Nauru in de Stille Oceaan. Het is heel goed mogelijk dat deze reactie van vluchtelingenkinderen op stress en een gevoel van machteloosheid ook elders voorkomt, maar dat de autoriteiten daar liever over zwijgen.
‘Kinderen zijn onze toekomst’, luidt een slogan die door veelvuldig gebruik is verworden tot een holle frase. Kinderen zijn onze toekomst omdat wij onze angsten in hen projecteren. Maar die angsten worden veroorzaakt door de werkelijkheid om ons heen: het Europese landschap wordt de laatste twintig jaar steeds meer door hakenkruisen en nationalistische symbolen ontsierd en op verschillende plaatsen lopen er prikkeldraadversperringen, muren en grenshekken doorheen. Het hierboven genoemde terugtrekkingssyndroom schijnt overigens voor het eerst waargenomen te zijn in de Duitse concentratiekampen, maar daar werd het niet nader beschreven en kreeg het geen officiële medische naam. Voor zulke subtiele dingen hadden ze daar geen tijd.
Dit zijn fragmenten uit een voordracht die op 23 oktober 2019 door Dubravka Ugrešić werd gehouden bij de aanvaarding van het eredoctoraat dat haar door de universiteit Kliment Ohridski in Sofia werd toegekend. Vertaling: Roel Schuyt

Dubravka Ugrešic (1949-2023): ‘Thuis is niet langer thuis’
‘Mijn boeken arriveerden eerder in Amsterdam dan ikzelf ’, stelde Dubravka Ugrešić. In 1991 verschenen Steffie Steek in de klauwen van het leven en De sleutelroman ontsloten, beide in het Nederlands vertaald door Tom Eekman. Het waren speelse, postmoderne romans met een feministische inslag, die Ugrešić in de jaren tachtig schreef en die haar roem bezorgden in wat toen nog Joegoslavië was. Toen ze begin veertig was viel haar vaderland uiteen tijdens een bloedige oorlog en verliet ze het − of zoals ze het zelf zei: ‘Mijn thuisland verliet mij door op te houden te bestaan.’
Het werd het begin van een nomadisch bestaan, waarin ze doceerde aan universiteiten in de Verenigde Staten, langere tijd in Duitsland verbleef, door uropa reisde, van docentschap naar een positie als writer-in-residence. En het veranderde haar schrijverschap: dat werd politiek en essayistisch, overigens zonder de lichtvoetigheid te verliezen. De Nederlandse literaire gemeenschap speelde daarbij een belangrijke rol. De NRC vroeg haar een column; die vormde de basis voor haar boek Identiteit: geen, dat in 1993 verscheen in de vertaling van Roel Schuyt (die haar vaste vertaler zou blijven). Ugrešić verzette zich als geen ander tegen het nationalisme dat haar ‘thuisland’ in zijn greep had, waarbij ze altijd een scherp oog had voor de culturele component ervan. Zo schreef ze bijvoorbeeld ironisch over de blikken ‘zuivere Kroatische lucht’ die bij kiosken in Zagreb te koop waren. In de nationale pers werd ze vervolgens bestempeld als landverraadster waarna een georkestreerde golf van leugens en bedreigingen aan haar adres volgde. Ze werd omschreven als ‘heks’, ‘feministe die Kroatië verkracht’ en ‘Joego-nostalgicus’. Internationaal werd ze ondertussen met haar essays en boeken als Identiteit: geen, De cultuur van leugens (1995) en Museum van onvoorwaardelijke overgave (1997) de belangrijkste stem van post-Joegoslavië. Haar stukken verschenen in gezaghebbende kranten van over de hele wereld; haar boeken werden in meer dan twintig talen vertaald.
Allengs ontpopte ze zich steeds meer als algemeen criticus van de hedendaagse cultuur, pessimistisch, zoals het cultuurkritiek past, maar ook altijd geestig en witty, heen en weer slingerend tussen de hoge cultuur van de Russische avant-garde en de populaire cultuur uit Amerika. Zoals in Europa in sepia (2015) en Tijdperk van de huid (2019) met essays over wat zij de karaoke-cultuur noemde of over de betekenis van tatoeages – een aantal van die essays verscheen de afgelopen jaren in De Groene. Wat haar
fascineerde was het eeuwige heden waarin de ‘homo digitalis’ van nu leeft en de vergetelheid
waarmee hij zich omringt.
De vergetelheid, die uiteindelijk het lot is van de meeste schrijvers, maar van schrijvers van ‘kleine’ talen net iets meer, en van vrouwelijke schrijvers nog weer iets meer, hield Ugrešić de laatste jaren zeer bezig. Ze dacht na waar ze haar archief graag zou onderbrengen en de keuze viel op de Bijzondere Collecties van het Allard Pierson Museum. Haar werk was hier eerder, maar sinds 1996 woonde ze in Amsterdam, ze werd Nederlands staatsburger en in Amsterdam overleed ze. Alleen: ze schreef (en sprak) niet in het Nederlands.
In een brief aan het Allard Pierson, waarin Ugrešić haar archief aanbood, gaf ze aan dat ze zich realiseerde dat een deel van de Nederlandse literaire gemeenschap haar ‘gebaar’ daarom misschien cultureel ‘ongepast’ zou vinden: ze was geen ‘Nederlandse auteur’. Ze voegde daar echter meteen aan toe: ‘De traditionele opvattingen over de vraag waarbij of bij wie iemand behoort (en die zijn meestal gebaseerd op de nationaliteit of de etnische afkomst van een schrijver) zijn echter aan veranderingen onderhevig. Veel hedendaagse schrijvers wonen niet in hun “land” of “vaderland”. Bovendien is het concept van het eigen land, en daarmee ook dat van ballingschap, de laatste jaren veranderd. Thuis is niet langer thuis, ballingschap is geen ballingschap meer en velen van ons werden “migranten” of “potentiële migranten”.’
Het was haar verwachting dat deze situatie (inter)nationale literaire ‘instituties’ tot een herbezinning op hun beleid zou nopen. ‘Een modern archief zou niet alleen moeten dienen om nationale schrijvers voor de vergetelheid te behoeden’, schreef ze in diezelfde brief, ‘want dat zou een te eenvoudige doelstelling zijn, maar ook om de complexe ontwikkelingen in de moderne literatuur zichtbaar te maken.’
Ze was er zelf het voorbeeld van: ‘Mijn levensloop, en dus ook mijn biografie, werd bepaald door mijn ervaringen en contacten met verschillende taal- en cultuurgebieden: Rusland (door mijn academische belangstelling voor Russische literatuur), Joegoslavië (het was een unieke ervaring om te schrijven in de taal van een land dat uiteenviel, zodat zich ook vier afzonderlijke talen aandienden, met elk hun eigen literatuur: Kroatisch, Bosnisch, Servisch en Montenegrijns), de Balkan, Europa en Amerika. Op dit moment kan mijn “leven” als schrijver als een nadeel worden gezien, maar morgen misschien als een cultureel voordeel. Het lijkt erop dat de tegenwoordige cultuur op migratie is gebaseerd. Ik ben een “door mezelf verbannen” schrijver in een geglobaliseerde wereld.’
Het is te hopen dat het archief van Dubravka Ugrešić een ‘thuis’ vindt in Amsterdam.
Irene van der Linde & Xandra Schutte