‘De Balkan produceert meer geschiedenis dan zij consumeren kan’, luidt een beroemd citaat van Winston Churchill. Anno 2007 is dat nog steeds even waar als zestig jaar geleden: oorlogen worden er herinnerd, rivaliteiten gekoesterd en onrecht herdacht met een heftigheid die zelfs voor Europa ongebruikelijk is en die keer op keer zijn weerslag heeft buiten de regio. En het vergeven en vergeten na een oorlog, het ‘consumeren’ van de geschiedenis, schiet weinig op als zelfs de slag op het Merelveld in Kosovo van 1389 nog hevige emoties oproept en er steeds nieuw zeer bijkomt. Zulk nieuw zeer is bijvoorbeeld de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof, dat vorige week bepaalde dat Servië niet schuldig is aan genocide in Bosnië. In de Bosnische Federatie werd teleurgesteld en boos gereageerd, geheel in lijn met hoe historisch onrecht in voormalig Joegoslavië beleefd wordt. In die beleving zijn getallen belangrijk (aantallen slachtoffers, vaak een eindeloze bron van onenigheid en van rechtvaardiging voor de huidige haat), net als historische feiten (waar de verschillende bevolkingsgroepen een eigen selectie uit maken en een eigen interpretatie aan geven) en ook meningen en oordelen uit het buitenland. Citaten van wereldleiders circuleren regelmatig in de regionale media, vaak om de eigen visie op het verleden te ondersteunen of om het bestaan van een internationale samenspanning tegen de eigen groep te suggereren.
Op die manier zal de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof ook in brede kring worden opgepikt: niet als streep onder het verleden of als formeel juridisch feit, maar als onderdeel van een grotendeels uit onrecht bestaande geschiedenis. Voor veel moslims bestaat die bijvoorbeeld uit de traditionele vijandschap en antipathie van het christelijke Europa, recent zichtbaar in het veel te laat ingrijpen in de Bosnische oorlog en het saboteren van onafhankelijkheid voor Kosovo. Voor veel Serviërs bestaat de geschiedenis eruit dat de verschillende grootmachten Servië geen plaats onder de zon gunnen, zoals manifest werd in internationale vooroordelen, sancties en Navo-bombardementen.
Wie zo naar de geschiedenis kijkt, zal in een gerechtelijke uitspraak als die van vorige week – Servië niet schuldig aan genocide, maar wel aan nalatigheid om die te voorkomen – zien wat hij of zij wil zien. Al viel de uitspraak vooral negatief uit voor Bosnië, ze zal wellicht maar weinig Serviërs ervan overtuigen dat internationale rechtspraak meer is dan overwinnaarsrecht – het (ook in Den Haag gevestigde) Joegoslavië Tribunaal is daar voor veel Serviërs een monument van – en zal bij veel Bosnische moslims de overtuiging versterken dat het Westen weinig interesse heeft in hun lijden. Wat ressentimenten betreft had de uitspraak daarom evengoed anders kunnen zijn, al hadden de moslims in de Bosnische regering er qua historische mythevorming beter aan gedaan om in 1999 de sabotage van deze rechtszaak door Servische kabinetsgenoten niet terug te draaien.
De bijzetting van deze gerechtelijke uitspraak op de altaren van historisch onrecht verhult de juridische implicaties ervan. Die interpretatie is in voormalig Joegoslavië nog wel te begrijpen, maar het is jammer dat westerse reacties veelal niet verder gingen dan het optekenen van (voorspelbare) reacties in Belgrado en Sarajevo. Ten eerste spreekt deze uitspraak niet alleen het eerste daarvoor aangeklaagde land vrij van genocide; ze stelt ook een duidelijke grens aan het gebruik van internationale rechtspraak voor het dienen van nationale mythes van slachtofferschap en voor internationaal activisme.
Critici vonden namelijk dat de klacht van Bosnië-Herzegovina voor die doeleinden werd misbruikt. Ze werd in 1993 ingediend, nog in het eerste jaar van de oorlog en jaren voor de val van Srebrenica. Aangezien de aanklacht van genocide bij de andere oorlogsmisdaden van Servische kant tijdens de Bosnische oorlog veel dubieuzer is – en volgens het vonnis van vorige week ontbrak daarbij inderdaad ‘de vereiste intentie’ om die genocide te kunnen noemen – kreeg de klacht tegen Servië vooral gewicht ná indiening ervan. De afwijzing van de term ‘genocide’ is ook een waarschuwing tegen overmatig gebruik ervan, dat de betekenis tenietdoet en de ernst van andere soorten oorlogsmisdaden bagatelliseert.
De kritiek betreffende internationaal activisme richtte zich vooral op de indiener van de klacht, de flamboyante Amerikaanse hoogleraar internationaal recht Francis Boyle (zie inzet). Zijn gebruik van internationaal recht als strijdmiddel van ’s werelds verschoppelingen in hun strijd tegen de sterkeren – volgens tegenstanders funest voor het noodzakelijke draagvlak van internationale rechtspraak in de wereld – heeft met deze uitspraak duidelijke grenzen gekregen.
Een tweede belangrijke implicatie van deze uitspraak van het Internationaal Gerechtshof betreft een andere zaak bij een ander hof: de zaak-Milosevic bij het Joegoslavië Tribunaal. Hoewel de zaken in veel opzichten verschillen en de uitspraak van vorige week formeel gezien niets zegt over hoe het proces-Milosevic gelopen zou zijn, valt wel op hoezeer de opbouw van de genocide-aanklacht in beide zaken op elkaar lijkt.
Om van genocide te kunnen spreken, moet een vooropgezet plan bewezen worden tot uitroeiing van een bevolkingsgroep. Omdat zowel bij Milosevic als in de zaak tegen Servië een expliciete ‘genocideverklaring’ of -plan ontbreekt, hebben de aanklagers in beide zaken hun klacht enerzijds gebaseerd op uitlatingen die een impliciete intentieverklaring zouden inhouden, en anderzijds op een patroon van uitroeiing dat op een vooropgezet plan zou wijzen.
Het Internationaal Gerechtshof wees beide redeneringen vorige week van de hand. Als de zaak-Milosevic nog diende, zouden de aanklagers daar waarschijnlijk al een slapeloze nacht aan hebben overgehouden, te meer omdat het Internationaal Gerechtshof zijn oordeel onder meer onderbouwde door te verwijzen naar eerdere uitspraken van het Joegoslavië Tribunaal.
Nog veel zorgelijker voor Milosevic’ aanklagers was hóe het Internationaal Gerechtshof de Servische schuld voor de genocide in Srebrenica afwees. Eerst stelde het Hof droog vast dat de moorden zelf niet door Servische militairen waren uitgevoerd, en dat voor een Servische schuld aan de genocide dus leiding vanuit Belgrado moest worden aangetoond. En dat vond het Hof bepaald niet bewezen: ‘Niets uit de informatie die bij het Hof is aangedragen is voldoende om vast te stellen dat organen van de Servische overheid, of personen onder haar instructies of controle, de genocide in Srebrenica in gang hebben gezet, of daden van genocide elders in Bosnië.’ En dan: ‘In dit opzicht kan het Hof alleen precies en onweerlegbaar bewijs accepteren, en daarvan is er duidelijk niets.’ Of which there is clearly none – een mokerslag.
Als de rechtszaak tegen Milosevic nog diende, zouden deze zinnen rond hebben kunnen zingen in nachtmerries bij de aanklagers, die al zoveel kritiek kregen om hun hoog gegrepen aanpak: alle zaken tegen Milosevic bij elkaar met genocide als hoofdklacht. Zij voerden een andere rechtszaak, hadden behalve Bosnië ook Kroatië, Kosovo en Zuid-Servië om in hun patroon van genocide te leggen en hadden ook geen identiek bewijsmateriaal.
Maar toch: als de ‘organen van de Servische overheid’ in de uitspraak van vorige week Milosevic en zijn entourage waren, had de uitspraak van het Joegoslavië Tribunaal soortgelijk kunnen zijn. Bij de dood van Milosevic is een gelukkige bijkomstigheid dat die mogelijkheid is weggenomen. Want vrijspraak voor die man, hoe correct ook juridisch gezien en hoezeer ook te wijten aan te hoge ambities bij de aanklagers, had het vertrouwen in de internationale rechtspraak misschien in kleine kring gesterkt, maar in brede kring geschaad. En de golf van verontwaardiging, op de Balkan en ver daarbuiten, had de waarheid van Churchills uitspraak weer onderstreept.
Lees de uitspraak na op de website van het Internationaal Gerechtshof:
http://www.icj-cij.org/icjwww/idocket/ibhy/ibhyframe.htm
………………………………………………………………………………………………………………………..
Man in kangoeroepak
Vorige week kreeg niet alleen Bosnië ongelijk in de genociderechtszaak tegen Servië, de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof betekende ook een domper op het streven van de flamboyante Amerikaanse hoogleraar Francis Boyle om internationaal recht in te zetten als wapen van de paria’s van de wereld. Boyle was bestuurslid van Amnesty International USA, tot hij zijn eigen organisatie van infiltratie door Amerikaanse en Britse geheime diensten beschuldigde en Amnesty wegens pro-Israëlische vooringenomenheid voor het gerecht dreigde te slepen.
Boyle besloot daarop zijn juridische kennis op eigen houtje in dienst te stellen van marginale organisaties en staten en zorgde daarbij regelmatig voor opgetrokken wenkbrauwen, met name in eigen land. Zo was hij juridisch adviseur van de PLO, van Itsjkerië (de enkel door Georgië erkende rebellenrepubliek van Tsjetsjenië), bemiddelde hij ongevraagd bij Moammar Kadafi, en riep hij – met als juridische basis een officieel Amerikaans excuus voor omverwerping van de monarchie – de onafhankelijkheid uit van Hawaii. Als juridisch adviseur van de Bosnische president Izetbegovic diende hij namens diens staat in 1993 de klacht van genocide in tegen Joegoslavië.
De laatste jaren kwam Boyle vooral in het nieuws door oppositie tegen president Bush en de oorlogen in Irak en Afghanistan. Zo schreef hij een ontwerp-impeachment-resolutie tegen Bush, waar afgevaardigden enkel nog hun naam boven hoefden in te vullen. Later muntte hij de term Kangaroo-courts voor de militaire tribunalen die rechtspreken over terreurverdachten. Om zijn beeldspraak kracht bij te zetten, liet hij zich vergezellen door een hulpje in kangoeroepak.