
94 procent van de Turkse Nederlanders beschouwt zichzelf als islamitisch, liet een scp–rapport vorig jaar zien. Onder Marokkaanse Nederlanders is dat zelfs 97 procent. Het rapport Moslim in Nederland constateerde dat in de afgelopen acht jaar over de gehele linie van islamitische gemeenschappen de religiositeit is toegenomen. De niet–gelovigen in deze gemeenschappen staan tegenover een overweldigend grote groep gelovigen. De ruimte om binnen hun religieuze omgevingen voor hun overtuigingen uit te komen is vaak minimaal. Die wordt ingeperkt door het enorme taboe dat er in de islam rust op geloofsafval. Een openlijk beleden geloofsafval kan het einde betekenen van de banden met de familie en de eigen etnische gemeenschap.
‘We ontmoeten elkaar in de schemering van de waarheid’, zegt de Rotterdammer Chakir Khan (28). Khan, van Pakistaanse afkomst, loopt over de Binnenrottemarkt in Rotterdam. Hij is van islamitischen huize, maar is rond zijn twintigste definitief van zijn geloof gevallen. De poëtische frase ‘elkaar ontmoeten in de schemering van de waarheid’ omschrijft de stilzwijgende afspraak die hij en zijn ouders hebben gesloten: hij komt niet uit voor zijn ongeloof en blijft in ieder geval de suggestie wekken dat hij in een islamitisch opperwezen gelooft; in ruil daarvoor zullen zijn ouders hem niet vermoeien met lastige vragen als: bid je wel? doe je wel mee aan de ramadan?
Enkele kraampjes op de Binnenrottemarkt worden bestierd door Pakistanen die textielwaar verkopen. ‘Zij delen hier de lakens uit’, grapt Khan. Hij groet een paar oudere Pakistanen, kennissen van zijn ouders, en wisselt een paar woorden in het Urdu met ze. De Pakistaanse gemeenschap in Rotterdam is klein, bijna iedereen kent elkaar. Khans vader, inmiddels 72 jaar oud, behoort tot de eerste lichting Pakistaanse arbeidsmigranten in Rotterdam. Zijn vader heeft er met enkele andere Pakistanen nog voor gezorgd dat deze kleine gemeenschap in die eerste jaren voor het gebed terecht kon in een leegstaand gebouw.
Khan bezocht de Pakistaanse moskee tot zijn twaalfde en werd er onderwezen in de koran. Toen hij naar de middelbare school ging en het gymnasium volgde, hoefde hij niet meer naar de koranschool en begon hij weg te drijven van de islam. ‘De koranschool had ook een sociale functie. Die eerste generatie Pakistanen probeerde via de moskee iets van een Pakistaanse gemeenschap op te bouwen en in stand te houden.’
Zijn ouders zijn geen strenge moslims. Ze bidden en voldoen aan alle religieuze plichten, maar leggen geen van hun kinderen de plicht op om strikt volgens religieuze regels te leven. ‘Mijn vader heeft mij op mijn tiende nog meegenomen naar Jeddah in Saoedi-Arabië, voor de umrah (islamitische pelgrimstocht – hb)’, zegt Khan. ‘Hij deed het om mij een religieus besef door te geven. Maar ik voelde die religieuze vibe daar totaal niet. Ik heb nog rondjes gelopen om de Kaaba (het centrale heiligdom van de islam – hb), ik heb er gebeden, maar het was niet mijn ding. Wat wel diepe indruk op mij maakte was de positie van vrouwen in dat land. We bezochten er een neef van mijn vader die daar een eigen zaak heeft. Zijn vrouw en dochters zaten elke dag thuis, ze kwamen nooit buiten. Ik snapte daar niets van.’
Hij is op geen enkele manier nog religieus, benadrukt Khan later nog eens. Absoluut niet. Toen hij ging studeren en in aanraking kwam met andere ongelovigen en met filosofie werden de laatste restjes twijfel uit de weg geruimd. De afstand tot andere Pakistaanse moslims werd ook groter omdat in de moskee vaak de grootste lariekoek rondging, bijvoorbeeld uitzinnige verhalen over wonderen en vergezochte mirakels. ‘Ik kon dat slecht hebben. Ik raakte onthecht.’ Met zijn moeder kon Khan gesprekken hebben over het waarheidsgehalte van de koran, maar die draaiden van haar kant vaak uit op cirkelredeneringen (‘De koran is de waarheid omdat in de koran staat dat de koran de waarheid is’).
Hij had wel de vrijheid thuis om onislamitische zaken te verdedigen, zoals homoseksualiteit, en hij mocht er pleiten voor een rigoureuze scheiding tussen kerk en staat. Maar zijn ongeloof delen met zijn ouders, dat is altijd een stap te ver gebleken. ‘Ik kan heel ver gaan op dat terrein van religie, maar dat laatste stukje, dat ik niet geloof in een god, daar kan ik niet komen. Dat is de red zone.’
De Marokkaans-Nederlandse Naima (33) vergelijkt dit niet uitkomen voor je ongeloof met in de kast zitten. Naima –- studentikoos brilletje, haar in een knotje –- zit op de bank in de huiskamer. Zij heeft tegen het eind van haar tienerjaren afstand van de islam genomen, maar op twee oudere zussen na weet niemand in haar familie dat ze niet gelooft. ‘Ik was onlangs op een verjaardagsfeestje van een Chinese vriend. Hij is homoseksueel, maar zit nog steeds in de kast voor zijn ouders. Het is ook moeilijk voor hem om het tegen zijn ouders te zeggen omdat hij enig kind is. Ik zei tegen hem dat zoiets ook voor mij geldt, ik zit ook nog in de kast wat mijn religie betreft.’
Naima’s woning is op de vierde verdieping van een verpauperde flat in een middelgrote Noord-Hollandse stad. De meeste van haar buren zijn moslims, op een jonge Marokkaanse buurvrouw na die ook niet meer gelooft. Naima’s echtgenoot –- ook Marokkaans en ongelovig –- is de deur uit, hij vindt dat hij niet veel heeft toe te voegen aan de discussie, hij is niet–gelovig en daarmee is de kous voor hem af. Hij wordt niet gekweld door het feit dat hij zijn overtuiging voor zich moet houden om zijn naasten niet te kwetsen.
‘Hij is veel evenwichtiger dan ik’, zegt Naima over haar echtgenoot. ‘Hij vindt het prima om in de kast te zitten met zijn ongeloof. Ik wou dat ik dat ook kon.’ Als ze een nootje uit een schaaltje op tafel vist en in haar mond wil stoppen, zegt ze eerst ‘Bismillah’ –- ‘In de naam van god’ –- een religieuze formulering die haar val van het geloof heeft overleefd. ‘Strikt genomen lieg ik over wie ik ben tegen mijn ouders. Ik laat me niet helemaal zien zoals ik ben. Het is ook weer niet een hele leugen. Ze weten dat ik heel vrij-gevochten en geëmancipeerd ben; maar dat ik ook afstand heb genomen van religie, over dat deel moet ik liegen.’
Naima heeft in de huiskamer een ruim gevulde boekenkast. Tussen de westerse klassieken en recenter literair werk staat ook een islamitisch studieboekje dat ze twee jaar geleden cadeau kreeg van een islamitische collega. Als Naima het boek openslaat valt er een brief uit waarin de collega zich tot Naima richt en haar aanspoort het boek vooral te lezen, het geeft niet alleen inzicht in de islamitische regelgeving maar biedt ook filosofische verdieping en zingeving, het laat zien dat de islam zoveel meer is dan een starre religie. ‘Echt lief van haar’, zegt Naima, om er verontschuldigend aan toe te voegen dat ze nooit verder is gekomen dan een paar pagina’s. ‘Ik werkte twee jaar geleden op een plek met veel islamitische collega’s. Daar moest ik altijd de schijn ophouden dat ik nog islamitisch ben. Dan deed ik alsof ik nog meedeed aan de ramadan, dat soort dingen. Een keer vertelde ik de islamitische collega van wie ik dit boek heb gekregen dat ik niet meer geloof. Een paar dagen later sprak ze me aan en zei dat ze heeft gehuild om mijn bekentenis. Als ik haar, een collega, zoveel verdriet doe met mijn ongeloof, hoeveel verdriet zal het mijn ouders dan wel niet doen?’
Ouders kunnen je in verregaande gevallen het huis uitgooien als je niet de moslim blijkt te zijn die ze dachten dat je bent. Dat ondervond de Marokkaans-Nederlandse auteur Mano Bouzamour (22) onlangs aan den lijve. De jonge, springerige schrijver zit aan een tafel in het NRC Café aan het Amsterdamse Rokin. Een week daarvoor was hij in hetzelfde café te gast in de politieke talkshow CoolPolitics om te debatteren over de vrijheid van meningsuiting. Aanleiding voor de uitnodiging was de ophef rondom zijn debuutroman De belofte van Pisa, die naar de mening van sommige Marokkaanse Nederlanders oneerbiedige passages over de islam en moslims zou bevatten.
Na een optreden in het tv–programma Pauw en Witteman barstte de kritiek los. Een dag later stond Bouzamour voor een dichte deur van zijn ouderlijk huis. Zijn ouders, bij wie hij enkele dagen per week inwoonde, hadden het slot van de deur veranderd om hem buiten te houden. Volgens Mano zijn zijn ouders tegen hem opgezet door roddelzieke mensen die hen hebben ingefluisterd dat hij de islam en de islamitische cultuur in zijn boek te kakken heeft gezet. ‘Die mensen die die dingen tegen mijn ouders zeggen hebben het boek niet eens gelezen!’ briest Bouzamour. ‘Een paar dagen geleden kwam ik een jongen tegen met wie ik vroeger naar de moskee ging. Die vroeg me: “Dus al die tijd dat wij samen in de moskee zaten, dat vond jij eigenlijk niet leuk?” Die jongen had het boek ook niet gelezen, hij reageerde op wat hij van anderen erover hoorde.’
Mano omschrijft zichzelf als een agnost. Hij gelooft niet in een straffende god. Hij gelooft eerder in goddelijkheid die te herkennen is in schoonheid en in deugden als vriendelijkheid, eerlijkheid, vrijgevigheid. Een glimp van die goddelijke schoonheid beschrijft hij in een passage in zijn boek die tot de meeste ophef leidde. Daarin vergelijkt hij seksuele handelingen met het verrichten van het gebed. Voor Mano is dit prachtige symboliek waar hij geen enkele oneerbiedige bedoeling mee heeft; voor lichtgevoelige zielen was dit echter pure blasfemie. Vrij van kwade bedoelingen was ook het grapje dat hij zich permitteerde over een uitspraak die aan de profeet Mohammed wordt toegeschreven: ‘Het paradijs ligt onder de voeten van je moeder.’ Maar wat als je moeder zweetvoeten heeft? vraagt het hoofdpersonage in het boek zich af.
‘Ik was laatst in de Albert Heijn bij mij in de buurt. Een van de vakkenvullers daar is een jongen die ik vroeger nog wel eens op snoep trakteerde. Plotseling begon hij mij helemaal verrot te schelden. Dat ik een klootzak ben omdat ik de islam belachelijk zou maken.’
Een vriend van Mano belde hem kort na zijn optredens in Pauw en Witteman op om hem te vertellen wat hij tijdens het vrijdaggebed in de Amsterdamse moskee El Kebir had meegemaakt. Tijdens de wekelijkse preek die altijd op het vrijdaggebed volgt zou de imam de aanwezige jongeren hebben gewaarschuwd voor Mano, ze moesten hem niet volgen want hij was van het rechte pad geraakt.
Mano heeft nooit de intentie gehad religieuze gevoelens te krenken, stelt hij. De ophef over zijn boek overvalt hem. Hij heeft bedreigingen gekregen, vertelt hij. Jongens uit zijn buurt, de Pijp in Amsterdam, hebben hem via omwegen duidelijk gemaakt dat ze hem wat gaan aandoen als hij zich nog daar vertoont. ‘Ik begrijp niet wat er veranderd is, ik ben nog steeds de Mano van vroeger.’ Hij is dan ook vooral boos op zijn ouders die hem opeens met andere ogen zijn gaan zien nadat buitenstaanders hun hadden verteld welke respectloze bedoelingen hij met zijn debuut zou hebben.
‘Mijn ouders weten misschien niet precies hoe ik over god en religie denk, maar dat is eerder omdat het niet helemaal bij ze binnenkomt, ze nemen het niet helemaal serieus. Maar ik heb wel altijd mijn twijfels over religie met ze kunnen bespreken, er was ruimte voor discussie. Dat ze mij het huis uitgooiden is eerder om aan de islamitische gemeenschap het signaal te geven dat ze ook niet achter mijn denkbeelden staan. Ze willen gezichtsverlies voorkomen.’
Net als Khan ontmoette Mano zijn ouders altijd ergens in het midden. Hij doet sinds twee jaar niet meer mee aan de ramadan, hij bidt ook al een paar jaar niet meer en gaat niet naar de moskee. Ze maken elkaar in ‘subtekst’ duidelijk hoe ze in bepaalde zaken staan, vertelt Mano. Als hij in de ramadan overdag gaat sporten en zijn ouders vragen hem of het wel verstandig is om met een lege maag de sportschool in te gaan, dan is de subtekst: ‘Dus jij gaat straks ergens je maag vullen om te kunnen sporten?’ Mano antwoordt dan dat ze zich niet druk over hem hoeven te maken, wat als subtekst heeft: ‘Inderdaad, ik doe niet mee aan de ramadan en eet straks een hapje voor de benodigde energie.’
Als je heel streng oordeelt, kun je dit een toneelstukje noemen dat de waarheid omzeilt, aldus Mano. Het maakt niet expliciet duidelijk dat hij niet meer volgens de regels van de islam leeft. Maar het is een overeenkomst waar hij mee kan leven. Hij ontziet ermee zijn ouders die toch geen volledig begrip zouden kunnen hebben van zijn ideeën over god en religie. Maar nu is die overeenkomst uit elkaar gespat. Zijn ouders hebben het eenzijdig opgezegd. ‘Ik wilde een boek schrijven over een jongen zoals ik. Iemand die twijfelt. Hij twijfelt ook over religie. Dat is blijkbaar nog een te groot taboe om in de openbaarheid te bespreken, dat heb ik nu wel gemerkt.’
Om zulke heftige confrontaties te vermijden, moet de waarheid ‘gemanaged’ worden, aldus Chakir Khan. De waarheid is dat Khan niet gelooft. Het managen daarvan bestaat eruit dat hij moet laveren tussen bedrog en autonomie. ‘Je wilt de waarheid eigenlijk niet managen. Je wilt eigenlijk exact doen wat jij zelf wil en dat mensen je daarvoor respecteren. Maar aan de andere kant: je wilt ook niet te ver van je ouders staan. Ik wil nog steeds dat zij denken: die Chakir is een goeie jongen.’
Het managen van de waarheid is de laatste jaren steeds belangrijker geworden voor Khan. Zijn vader is 72 jaar oud. Zoveel tijd hebben ze niet meer samen. Khan gaat twee keer per jaar met zijn vader naar de Pakistaanse moskee, tijdens het Offerfeest en tijdens het Suikerfeest. Khan verricht er alle gebedshandelingen, hij zegt koranverzen op, zonder in de religieuze waarde hiervan te geloven. Toch voert hij dit toneelstukje van brave moslimzoon op omdat dit de enige twee gelegenheden in het jaar zijn dat hij een knuffel en een kus van zijn vader krijgt. ‘Stel dat hij nog tien jaar te leven heeft. Dat zijn dan in totaal twintig momenten dat mijn vader en ik zo dicht bij elkaar kunnen komen. Ik kan dat niet voorbij laten gaan.’
Het gaat om de voortzetting van identiteit, concludeert Khan. Zijn ouders, migranten, hebben de begrijpelijke behoefte dat er iets van hun Pakistaanse cultuur zal voortleven in hun kinderen en toekomstige generaties. Andere Pakistaanse jongeren richten hun leven veel sterker in naar die behoefte van hun ouders, volgens Khan. Ze trouwen onderling, kleden zich traditioneel en praktiseren het geloof omdat ze zichzelf als dragers van een culturele erfenis beschouwen.
Khan heeft dat niet. Maar hij begrijpt wel de behoefte van zijn ouders om in culturele en religieuze zin te overleven in hun nakomelingen. Met een beetje bedrog -– zoals bidden zonder religieuze overtuiging -– wil hij wel aan die behoefte tegemoet komen. ‘Het is simpel: ik wil mijn ouders niet kwetsen. Dat zou ik wel doen als ik tegen ze zei dat ik niet in hun god geloof.’
Later, tijdens een wandeling door winkelcentrum Koopgoot borrelt er bij Khan alsnog de nodige frustratie naar boven. Het managen van de waarheid gaat hem prima af op het gebied van religie, hij vindt het alleen vreselijk dat hij ook de waarheid moet managen op het gebied van relaties. Om de paar passen staat Khan stil om verbijsterd vast te stellen dat hij jarenlang een relatie had met een Nederlands meisje maar zijn ouders daar niets over kon vertellen. Ze zouden haar toch afwijzen omdat ze niet Pakistaans-islamitisch is. Toen hij hun een jaar geleden alsnog over haar vertelde, keurden ze de relatie op niet mis te verstane wijze af. De relatie is inmiddels voorbij, maar het vreet nog steeds aan Khan dat hij zo’n wezenlijk onderdeel van zijn leven nooit openlijk en zonder terecht-wijzingen met zijn ouders heeft kunnen bespreken.
‘Dat managen van de waarheid komt voort uit hoe ik ben opgevoed. Het heeft nooit geloond om de waarheid over bepaalde dingen te zeggen. Dus bouw je aan een wereld waarin je ouders geen rol spelen. Ze zijn er fysiek niet aanwezig, je kunt er je eigen gang gaan, maar ze hebben er wel invloed op. Omgekeerd heb je maar weinig invloed op ze omdat je ze de hele tijd wilt ontzien. Het managen van de waarheid komt vooral op mijn schouders neer.’
Een zwaardere tol voor het geheimhouden van ongeloof betaalt Naima. Kort na de ramadan afgelopen zomer raakte ze in een depressie. Het brak haar op om elke keer bij een familiebezoek weer te doen alsof ze aan het vasten is, vertelt ze. De ramadan viel dit jaar in de zomer. Zij en haar echtgenoot gingen tijdens de vastenmaand een weekje op vakantie naar een warm eiland. Ze heeft haar ouders daar niets over verteld omdat ze niet zou kunnen uitleggen waarom ze de hitte opzoekt in zo’n uitputtende maand.
Het verborgen moeten houden van een vakantie droeg bij aan de depressie. ‘De hele vakantie voelde ik mij gewoon klote. Liegen vind ik niet fijn. Niet kunnen zijn wie ik werkelijk ben is ondermijnend. Ik geef er ook een signaal mee af, namelijk dat mijn werkelijke ik niet goed genoeg is.’
De depressie deed haar concluderen dat het zo niet langer meer kan. Ze heeft te lang geschipperd tussen haar eigen overtuigingen en die van haar familie. Ze wil zich kunnen tonen als wie ze werkelijk is, als iemand die ongelovig is. Een eerste stap daartoe ondernam ze door twee oudere zussen voorzichtig duidelijk te maken dat ze niet de moslima is die ze denken dat ze is. Ze bidt niet, ze doet niet mee aan de ramadan. Haar bekentenis werd niet helemaal op waarde geschat. Onlangs vroegen haar zussen of ze de komende ramadan gewoon weer wel zal vasten. Misschien moet ze weer bidden, zich verdiepen in de islam, dan zal de religieuze overtuiging wel volgen. ‘Dat is ook zoiets. Ik kan wel vertellen dat ik niet religieus ben, maar wordt het wel begrepen?’
Haar therapeut raadde haar aan haar ongeloof voor zich te houden, het is een leugentje om bestwil, ze houdt er de verhoudingen met haar familie mee in stand. Maar dat wordt steeds minder een optie. Ze heeft te lang geschipperd. En dat gaat elke keer ten koste van haar geestelijke gezondheid. ‘Ik wil bij mijn familie gewoon kunnen zijn wie ik ben, maar de weg daar naartoe beangstigt mij. Ik wil het voorzichtig doen. Misschien dat ik ze de komende ramadan laat weten…’ Naima is even stil. ‘Ik weet eigenlijk niet eens hoe ik dit ga aanpakken.’
Mano heeft op het moment alleen nog contact met één broer. Zijn andere broers en zussen zijn nog boos op hem. Ze delen de kritiek van de moslimgemeenschap dat Mano zijn boekje te buiten is gegaan met een roman die weinig eerbied toont voor de islam en de islamitische cultuur. Zijn ouders hebben hem nog wel gebeld en hem gevraagd weer terug te keren naar huis. Het is de duivel die hen uit elkaar probeert te drijven, geloven ze. Mano heeft nog geen zin in een verzoening. Hij is ook blij eindelijk verlost te zijn uit hun mentale wurggreep. Hij beschrijft het moment dat hij voor de dichte deur van zijn ouderlijk huis stond. Het regende. Zijn kleren waren in vuilniszakken gepropt en op straat gegooid. Desondanks voelde hij een groot gevoel van opluchting. De ophef over zijn boek heeft hem bevrijd van de druk om altijd maar de brave moslimzoon te spelen.
‘Ik heb heel lang botsingen gehad met mijn ouders. Bijvoorbeeld over het feit dat mijn Nederlandse vriendinnetje niet bij mij thuis mocht komen. Daar had ik altijd gedoe en gezeik over. Ze zijn ouderwets, op een gegeven moment ga je om ze heen leven om de lieve vrede te bewaren. Daar ben ik nu klaar mee.’
Toen de kritiek op zijn boek en persoon losbarstte, schrok Mano en begon hij te twijfelen. Klopt het? Heeft hij inderdaad te weinig eerbied getoond voor de islam en islamitische cultuur? Had hij bepaalde passages beter ongeschreven kunnen laten? Totdat hij zich realiseerde dat een schrijver zichzelf zulke vragen eigenlijk niet moet stellen, de stap naar zelfcensuur komt dan akelig dichtbij.
Met gespeeld pathos slaat hij zijn hand op tafel: ‘Ik ben een kunstenaar, een schrijver, ik moet vrij kunnen zijn!’ De kritiek zal hem niet in zijn schulp doen kruipen. ‘Ik zal door blijven schrijven. Er komen nog heel veel boeken aan. Ik zal in geen een daarvan een blad voor de mond nemen.’
De namen van Chakir Khan en Naima zijn om redenen van privacy gefingeerd