‘Vindt u het niet prettig om eindelijk even met iemand te praten?’ klinkt het zacht.
‘Ik zou bij god en bij alle andere dingen waar ik niet in geloof zweren dat ik mijn eigen schaduw hoor spreken’, zegt de wandelaar. ‘Ik hoor het maar ik geloof het niet.’
‘Ik ben een schaduw, een schim die u overal volgt. Net zoals men mij bij leven en welzijn altijd op boosaardige wijze gevolgd heeft. Totdat ik, nu precies een eeuw geleden, voorgoed tot het rijk der schimmen toetrad. Ik volg u in al uw boeken, telkens weer duikt mijn schim in uw scheldpartijen op en gaat u ziedend tegen mij tekeer. Maar ik blijf u volgen, tot u er krankzinnig van wordt, zoals men ook mij jarenlang gekweld heeft. Men heeft mij uitgestoten en met stenen bekogeld, men heeft komplotten tegen mij gesmeed, mijn boeken verbrand, mij door het slijk gehaald en in afgronden van schande gestort.’
‘Het is niet waar, wat overkomt mij? Hier spreekt de schim van Rousseau, die naar het schijnt in zijn geliefde Zwitserland de eeuwige rust gevonden heeft.’
‘Goed geraden! Dat ben ik, zowaar ik hier voor u zweef, heer Nietzsche. Voor mij is alles op aarde voorbij. Men kan mij er goed noch kwaad meer doen. Ik heb niets meer te hopen en niets meer te vrezen in deze wereld en zo heb ik dus rust gevonden op de bodem van de afgrond, een arme, ongelukkige schim, maar onbewogen als God zelf.’
‘Zo dood als God zelf, zult u bedoelen. Maar naar ik beluister, meneer Rousseau, bent u nog altijd even bespiegelend als altijd. Een goede omgeving heeft u daarvoor uitgekozen, hier in de Zwitserse bergen. De lucht van deze streek bevordert de helderheid van geest en drijft het denken naar ijle, gevaarvolle hoogten.’
‘Het Zwitserse landschap is inderdaad zeer de moeite waard voor bespiegelaars die ervan houden zich in alle rust tegoed te doen aan de schoonheid van de natuur en tot zichzelf in te keren in een stilte die door geen ander geluid wordt verstoord dan door de roep van de adelaar, het gekwinkeleer van enkele vogels en het geklater van beken.’
‘Daar heb je hem weer, die Rousseau met zijn zoetsappige natuur. Ja, ook ik heb het over een “terugkeer naar de natuur”, maar dat is niet zozeer een terugkeren als wel een opklimmen naar de hoge, vrije, vreeswekkende natuur, daar waar grote taken liggen en overal het gevaar loert. Dat is heel wat anders dan de natuur waarnaar u wilt terugkeren, meneer Rousseau!’
‘Ik beklim rotsen en bergen en dring tot ver in valleien en bossen door om mij zo veel mogelijk aan de herinnering der mensen en de aanvallen der booswichten te onttrekken. In de schaduw van het woud voel ik mij vrij, alsof ik geen vijanden meer heb en alsof het bladerdak mij tegen hun aanvallen beschermt. Zo wreek ik mij op mijn kwelgeesten, want ik kan hen niet gruwelijker straffen dan door huns ondanks voor eeuwig gelukkig te zijn.’
‘U houdt er nog altijd een vrouwelijk en laf begrip van de natuur op na, dat voorbijgaat aan alles wat er vreeswekkend, groots en destructief aan is, alsof de natuur de vrijheid, het goede, de onschuld, de rechtvaardigheid belichaamt, alsof de natuur een idylle is!’
‘Maar dat is ze! Vooral voor mensen zoals ik, die van nature gevoelig en goed zijn, vervuld van een tederheid en een medelijden die aan zwakheid grenzen en geestdriftig voor alles wat naar edelmoedigheid zweemt. Daarom geniet ik in de natuur. Ik geniet er niet van iets dat buiten mij ligt, ik geniet van niets anders dan mijzelf en mijn eigen bestaan. En zolang deze toestand voortduurt heb ik, net als God, genoeg aan mezelf. Ik raak in onuitsprekelijke extasen en vervoeringen als ik om zo te zeggen opga in het geheel van het geschapene, als ik een word met de gehele natuur. Zolang de mensen mijn broeders waren, was aardse gelukzaligheid mijn streven. Aangezien dit streven altijd op het grote geheel was gericht, kon ik alleen maar gelukkig zijn als iedereen dat was en de gedachte aan een persoonlijk geluk kwam pas bij mij op toen ik zag dat mijn broeders het hunne alleen maar in mijn ellende probeerden te vinden. Om te voorkomen dat ik ze zou haten moest ik ze toen wel ontvluchten en mijn zielerust zoeken in eenzame wandelingen in ons aller moeder natuur.’
‘Kijk, dat bedoel ik nou. Het is pure voor-de-gek-houderij! Eerst zagen de mensen in de natuur overal zichzelf terug, in de wolken, de roofdieren, de bomen, de kruiden ontdekten ze hun eigen boosaardige en wispelturige aard en spraken daarom van de “boze natuur”. Later kwam de tijd dat ze zich weer uit de natuur terugtrokken, en daar heeft u hen toe aangezet, meneer Rousseau. De mensen kregen zo'n hekel aan elkaar, dat ze een hoekje van de wereld inrichtten waar ze tegen hun eigen boosaardigheid beschutting konden vinden, en dat was dan de “goede natuur”.’
‘Nee, heer Nietzsche, dat ziet u verkeerd. Ik heb geen afkeer van mijn medemensen, ik heb in werkelijkheid medelijden met hen, ik vind hen in al hun boosaardigheid te beklagen. Misschien is dit oordeel vermengd met trots: ik voel mij te ver boven hen verheven om hen te haten. Ik houd te veel van mezelf om wie dan ook te haten. Dat zou mijn bestaan vernauwen en inperken, terwijl ik het juist over het gehele universum wil uitstrekken.’
‘Wat een eigendunk, meneer Rousseau, wat heeft u het toch met uzelf getroffen! Maar u maakt uzelf maar wat wijs. In mijn ogen bent u iemand die zich voornamelijk als moraalridder opwerpt om zichzelf te kunnen verdragen, ziek als u bent van grenzeloze ijdelheid en grenzeloze zelfverachting. Uw geklets over de zogenaamde “goede natuur” is er ondertussen de oorzaak van geworden dat de beschaving er erbarmelijk aan toe is. Al die slappe, onmannelijke begrippen van goed en kwaad hebben lichaam en ziel doen verweken en de ruggegraat gebroken van al diegenen die nog iets van zelfstandigheid, onafhankelijkheid en onbevangenheid in zich hadden.’ ‘Maar dat is het hem nu juist, heer Nietzsche, men heeft mij de ruggegraat gebroken! Als ik vrij, onbekend en eenzaam was gebleven, zoals ik voorbestemd was te zijn, zou ik niets dan goed hebben gedaan, want in mijn hart is geen kiem van ook maar een kwade hartstocht te vinden. Als ik, zoals God, onzichtbaar en almachtig was geweest, zou ik, net als Hij, liefdevol en goed geweest zijn.’
‘Liefdevol en goed… wat een wijvenpraat! De mens, en dus ook u, meneer Rousseau, is integendeel niet boosaardig genoeg! Uw tegenstanders, die beweerden dat de mens voor zijn medemens een wolf is, hebben jammer genoeg geen gelijk. Niet de verdorvenheid der mensen is een vloek, nee, het gefleem over liefde en moraal bederft de mensheid. U heeft de mensen hun grote affecten afgenomen: de wil tot macht, de wil tot genot, de wil en het vermogen tot bevelen. U heeft de rancune jegens de heersenden verbreid. Nee, dan is Voltaire mij veel liever. Hij vond dat de mens steeds volmaakter werd naarmate hij zich verder van de natuur verwijderde, terwijl u het omgekeerde meent. Hij is tenminste nog een echte aristocraat, een vertegenwoordiger van de zegevierende standen en hun waarden. U gedraagt zich daarentegen als een plebejer, die alles veracht wat hij zelf niet is. En nu we het toch over Voltaire hebben: ik zie het nog steeds als een grootse daad van rechtvaardigheid dat hij in een pamflet onthuld heeft dat u uw vijf kinderen naar het vondelingenhuis heeft gebracht!’
‘Maar dat was een laaghartige valstrik! Ik had mijn kinderen naar het vondelingenhuis gebracht, dat is waar. Maar dat is nog geen reden om van mij een ontaarde vader te maken! Door dat feit op te blazen en te koesteren kwam men geleidelijk tot de conclusie dat ik kinderen wel moest haten. Maar ik geloof niet dat er ooit iemand meer van kinderen gehouden heeft dan ik. Het is toch volkomen ondenkbaar dat Heloise en Emile werken zijn van iemand die de kinderen niet liefheeft. Ik begrijp hoe het verwijt dat ik mijn kinderen naar het vondelingenhuis heb gebracht met wat verdraaiingen moeiteloos is verworden tot de beschuldiging dat ik een slechte vader ben en een hekel heb aan kinderen. Toch heb ik mij bij die beslissing vooral laten leiden door de angst dat hun anders een lot te wachten stond dat vele malen erger was. Aangezien ik niet in staat was de opvoeding zelf op mij te nemen, zou ik genoodzaakt zijn geweest ze door hun moeder te laten opvoeden, die ze verwend zou hebben, of door haar familie, die er monsters van zou hebben gemaakt. De gedachte hieraan doet mij nog altijd huiveren. Ik wist dat een opvoeding in het vondelingenhuis voor mijn kinderen de minst schadelijke oplossing was.’
‘Meneer Rousseau, u bewijst met deze toelichting ten overvloede wat ik altijd al van u dacht: u bent de eerste moderne mens - idealist en schoft in een persoon.’