Wat maakt jouw kern uit? Wie ben jij in essentie? Sinds de Romantiek zijn we in het Westen geneigd bij vragen als deze te verklaren dat ieder mens uniek is, dat elke ziel, als we dat woord nog mogen gebruiken, verankerd ligt in een onuitwisselbaar lichaam. Weliswaar heeft Sigmund Freud geopperd dat de structuur van de psyche in beginsel bij iedereen dezelfde is en denkt Dick Swaab dat we ons brein zijn, toch is de gedachte dat het individu in zijn diepste wezen radicaal verschilt van alle andere individuen onuitroeibaar. Ze vormt niet alleen de basis voor ons zelfvertrouwen, maar is ook het fundament onder de mensenrechten. Als alle mensen uniek zijn, verdient elk leven het beschermd en gerespecteerd te worden.

Deze visie is verre van vanzelfsprekend. Filosofen als Plato, Seneca en Boëthius gingen ervan uit dat, ten eerste, het lichaam een waardeloos omhulsel is, en, ten tweede, dat de kern van de ziel een volstrekt onpersoonlijk goddelijk beginsel is. Dat wat jouw kern uitmaakt heeft geen individuele eigenschappen. Het is zaak het lichaam af te schudden, schoon schip te maken met de emoties en als heldere vonk op te gaan in het goddelijke dat leeg, eeuwig en één is. De meesten van ons slagen daarin pas wanneer we sterven, slechts een enkeling is het gegund tijdens het leven contact te maken met – om de term van Plotinus te gebruiken – het Ene.

Henk van der Waal (1960) heeft in zijn poëzie zijn filosofische achtergrond nooit verloochend, en bundel na bundel tast hij naar de bodem van het menszijn. Daarbij heeft hij een geheel eigen idioom ontwikkeld, van vaak uitzonderlijk lange zinnen waarin de abstractie niet geschuwd wordt, al wordt het denken steeds getoetst aan de fysieke ervaring. Bovendien koos hij vaak voor een opvallende, eenvormige bladspiegel, alsof hij zijn ijle bespiegelingen in de materie wilde wortelen. Zelf worden uit 2010 was een hoogtepunt.

Met In de ogen van de god gaat hij voort op het ingeslagen pad, zij het dat de typografie deze keer geen rol van betekenis speelt. De paradox van de bundel schuilt hierin dat Van der Waal in hoogst eigenzinnige taal tracht te ontsnappen aan de individualiteit. Het gedachtegoed sluit aan bij de klassieke traditie, al zou de dichter het ook in oosterse tradities hebben kunnen aantreffen. De mens is een onvolkomen wezen dat door ‘bittere aandrift’ wordt voortgestuwd, door een onhanteerbaar lichaam dat het bijna onmogelijk maakt de ‘oergrond van het bestaan’ te vinden, terwijl dat toch het enige is wat het leven de moeite waard maakt. Je ‘vervreemdde je van de bron/ van de ervaring’, opgeslokt als je werd door alles wat zich van minuut tot minuut aan je voordoet:

Wat je overhoudt aan je gang

door de willekeur

is een gevoel van engte

is het woeden van krenking

is de teloorgang van deelgenootschap

met de anderen – wat je ontslaat

van de plicht je nog langer

aan hun oppervlakte op te houden

Opmerkelijk is de retorische vorm van de strofe, met drie in lengte toenemende woordgroepen die met het significante woord ‘is’ beginnen. Die figuur komt in de bundel geregeld voor. Niet toevallig bestaat het geheel uit tien reeksen van drie gedichten. Van der Waal is een methodisch dichter.

De geciteerde strofe krijgt een vervolg in een oproep tot ascese en versterving:

ongeacht hun bijval of hoon

kun je beter ongeremd

de toegang forceren tot de

wijdte die is een uitsnede uit de dood

Als Pythagoras ben je ‘getoonzet’ om de muziek der sferen ‘uit te lijnen’ en te laten verschijnen als het geheimzinnig ‘afwezige dat jou even eenzaam als fier/ geopend houdt// en jou toe zuigt naar een verte’.

Die tocht naar de leegte is niet zonder risico, zo blijkt uit de laatste reeks. De dichter zet alles op het spel om met het ‘vleugelwerk/ dat met was aan je lijf is geplakt’ boven het aards gewemel uit te stijgen. De val is ‘zoet en lang’, maar wel eindig,

vanwege het doemen van de grond

waar je ruisloos

tegen stukslaat op de plek

waar het definitief andere

je woning wordt

Het meesterschap van Van der Waal bestaat erin dat zijn lange volzinnen, die bij iedere regelafbreking van richting lijken te veranderen, de lezer stap voor stap mee trekken in een proces van zelfreflectie en ontlediging. Des te opmerkelijker is het dat er in het hart van de bundel drie reeksen staan waarin de politieke en maatschappelijke werkelijkheid in alle hevigheid is binnengehaald. De dichters schetst het ontstaan van steden, verdiept zich in het verlangen naar een afwezige moeder en roept de waanzin van de Eerste Wereldoorlog op.

Laatstgenoemde reeks is de enige in de bundel die in de bladspiegel afbeeldt wat er in de woorden gezegd wordt. Twee typografisch identieke strofen worden van elkaar gescheiden door vier cursief gezette regels die de loopgraven representeren.

Wat doet zo’n reeks in een boek dat hamert op ‘de weelde van wijdte’ die je in jezelf moet opzoeken? Ze maakt duidelijk, denk ik, hoe moeilijk het is het pad van contemplatie te kiezen zolang we ons laten ringeloren door een weerbarstig lichaam. Bij alle gruwelen is het sneuvelen overigens een bevrijding: ‘een verdwaalde hand, een kaal bot waar merg uit loopt’, dit alles geeft zich over ‘aan de koelte van de aarde, die al het/ kruipend gedierte troost in de barre kringloop van haar schoot’. Dat zijn atypische regels in een bijna etherische bundel.


Dat je denkt
een denkend beginsel
dat huist in het woud
van je vlees
een latente meertaligheid
die is bekleed met het
venijn van warmbloedigheid
en ligt weggevouwen
in de duistere nis van het
vochtige frutsel

van waaruit
de kloof in je wezen
zo wijd is gemaakt
dat de ijle gezeglijkheid
zich als gemoed in je vast
heeft kunnen bijten

dat aan te rillen en terug te
kaatsen tot de misère van de
eeuwigheid je omvat
is je lol die je trapt en
die je krijgt in ruil voor
de pijn van je einde


Henk van der Waal, In de ogen van de god. Querido, 68 blz., € 17,99