CARLOS ARGENTINO DANERI, de volle neef van Beatriz Viterbo uit Borges’ verhaal De Aleph, is het prototype van de middelmatige, pompeuze schrijver die geen enkel talent heeft voor zelfkritiek. ‘Zijn geestelijke bedrijvigheid is voortdurend gaande, hartstochtelijk, soepel en volkomen onbeduidend. Hij brengt een overvloed van ondienstige analogieën en zinledige scrupules te berde.’ De talenten van dit soort schrijvers, zo maakt Borges duidelijk, zijn omgekeerd evenredig aan hun ambities. Carlos Argentino werkt aan een reusachtig gedicht, De Aarde, ‘waarin stellig niet de schilderachtige beschrijving en de zwierige apostrof ontbraken’. Hij heeft zich voorgenomen om ‘de hele oppervlakte van de planeet in vers te brengen; in 1941 had hij al enige hectaren van de staat Queensland afgewerkt, meer dan een kilometer van de loop van de Ob, een gashouder ten noorden van Vera Cruz…’


Borges’ opsommingen zijn zo mooi dat het citeren met geweld moet worden onderdrukt. In dit verhaal trakteert de Argentijnse grootmeester ons op een literaire dubbelzinnigheid: de ideeën die Beatriz’ volle neef ventileert worden ironisch beschreven, maar het is de vraag of ze wel zo naïef en pathetisch zijn. Borges blinkt ook in dit verhaal weer uit in teksten als onderdeel van teksten, meedogenloos neergesabelde ‘slechte’ poëzie die toch regels van niveau bevat — ‘de dagen van verschillend licht’. Hoe kan een goede dichter doen alsof hij slechte versregels schrijft, en hoe middelmatig kan de volmaakt middelmatige versregel zijn? De gevoelige lezer moet toegeven dat hij heimelijk instemt met Carlos Argentino’s visie op de moderne mens, die met al zijn communicatiemiddelen de bergen weer ‘convergerend’ naar ‘de moderne Mohammed’ kan doen bewegen, en dat de drang om ‘de hele oppervlakte van de planeet’ in kaart te brengen voor een schrijver in zekere zin een plicht is, en geen nare afwijking die zijn inferioriteit zou aantonen; hooguit is de uitvoering van het plan onrealistisch. In de blessuretijd van de vorige eeuw kreeg Mohammed er nog een machtig instrument bij, dat de noodzaak om te reizen verder verminderde — het World Wide Web, waarmee de wereld ook — maar niet alleen dat — in kaart wordt gebracht.


Later in het verhaal zal Carlos Argentino ‘Borges’ de Aleph laten zien, een plaats in zijn kelder ‘waarin alle punten samenkomen’. Hoewel de verteller gelooft dat zijn gastheer gek is, blijkt de Aleph wel degelijk te bestaan — een kleine bol met wisselende kleuren, met een doorsnede van ‘misschien twee of drie centimeter’, waarin letterlijk de hele kosmos te zien is, ‘oneindig veel dingen’ die op miraculeuze wijze tegelijkertijd zichtbaar worden; ‘ik zag de Aleph, vanuit alle gezichtspunten, ik zag in de Aleph de aarde, en in de aarde weer de Aleph en in de Aleph de aarde’. Natuurlijk begint hier ‘mijn wanhoop als schrijver’, want hoewel er geen sprake was van ‘opeenstapeling of doorzichtigheid’ kan de gelijktijdigheid van ontelbare ervaringen alleen als opeenvolging, als opsomming, weergegeven worden — ‘omdat de taal dat is’.



BORGES’ VERHALEN hebben vaak essayistische trekken, ook of juist wanneer de boeken en schrijvers die hij opvoert niet bestaan. Bij Borges vervloeien fantasie en werkelijkheid op een elegante manier, waarmee hij — evenals bijvoorbeeld Thomas Mann bij de breedvoerige beschouwingen in Der Zauberberg en Josip Brodski in zijn essaybundels — aantoont dat fictie en non-fictie elkaar tot briljante diepten kunnen doen afdalen; deze wederzijdse bevruchting is het juist waarin het essay kan excelleren. De beweeglijkheid en gevarieerdheid van het genre zijn, al vóór de verschijning van Montaignes eerste twee delen Essais in 1580, indrukwekkend gebleken. Het essay kan een positie innemen tussen wetenschap en literatuur en weet, in het gunstigste geval, de kracht van beide disciplines te combineren voor een ‘solitude à deux’ tussen lezer en schrijver. Er is volgens Richard Exner wel een ‘rijpe lezer’ nodig, die de ‘onzichtbare lijn’ herkent die feitelijke informatie en intuïtieve speculatie zowel met elkaar verbindt als van elkaar onderscheidt.


De categorie blijft overigens notoir vaag. Peter Sloterdijks omvangrijke Kritik der Zynischen Vernunft is een essay genoemd, maar ook Wittgensteins Tractatus, terwijl met enige regelmaat verzamelingen columns over haaruitval en mislukte vakanties tot ‘essaybundel’ worden gepromoveerd. Soms worden persoonlijke herinneringen meegeteld, zoals Joan Didions Goodbye to All That (opgenomen in The Penguin Book of Twentieth Century Essays, 1999), waarin ze een kritische terugblik op haar New Yorkse jaren opent met: ‘It’s easy to see the beginnings of things, and harder to see the ends’, maar het verschil met literaire autobiografische teksten is nogal arbitrair. Wat doen we met opiniërende Open Brieven? Was het verstrekkende Theorema van Bell niet eigenlijk een essay? Het Pak van Sjaalman uit Max Havelaar is, als lijst met essay-suggesties, zelf weer een mini-essay, en de Amerikaanse Jenny Holzer werd bekend met haar poëtisch-diepzinnige uitspraken langs de openbare weg en met in marmer vastgelegde observaties als: ‘It is man’s fate to outsmart himself’ en: ‘Much was decided before you were born’. Conceptuele kunstenaars reserveerden in de jaren zestig vliegtuigstoelen voor briefjes met het woord ‘idee’, reizende essays van één woord, waarvan de betekenis ‘open’ bleef.


In de wereld van de ‘kunstzinnige’ handelingen vervaagt het onderscheid tussen performances, kunstmanifestaties en essayistische teksten soms geheel. Borges verplaatste in Noord-Afrika eens wat woestijnzand en beweerde dat hij ‘de Sahara veranderde’. Hij had strikt genomen gelijk, maar zijn commentaar was door en door essayistisch, welke betekenis je er verder ook aan zou willen hechten. Het langdurige zwijgen van Marcel Duchamp, dat volgens Joseph Beuys overigens ernstig ‘overschat’ werd, was een essayistische oefening in absentie, die zijn kracht vooral betrok uit niet-schilderen, schaken en het veroveren van rijke Amerikaanse vrouwen. Om de haverklap vernemen we dat bepaalde (niet-)handelingen een statement zijn.



WE ZOUDEN, om een einde aan de verwarring te maken, natuurlijk willekeurige lengtegrenzen kunnen afspreken (minimaal 508 woorden en maximaal 30.206, bekrachtigd door een officieel Orgaan), maar dan zou het aforisme zijn uitgesloten. Exner heeft gelijk wanneer hij opmerkt dat het aforisme ‘het eerste en laatste stadium van een essay’ kan worden genoemd, al geldt dat bepaald niet voor alle aforismen. Sommige versregels en uitspraken fungeren als een semantische overdosis, gevoed door de juiste hoeveelheid willekeur en onbewijsbaarheid; het zijn ingedikte scherpzinnigheden die je tijdens de millenniumlijstjes-influenza nergens tegenkwam onder de noemer ‘de mooiste uitspraken van de eeuw’, misschien omdat het er bijna oneindig veel zijn: ‘Vaak is de schaduw werkelijker dan het lichaam’ (Tomas Tanstromer); ‘Verovering van het overbodige geeft meer bevrediging dan verovering van het noodzakelijke’ (Gaston Bachelard); ‘The cavalry is not a branch, it’s an attitude’ (luitenant-generaal John J. Yeosock), et cetera, et cetera. De meeste uitspraken van dit wereldomspannende type vind je natuurlijk in het boek Prediker, maar de allermooiste zin over het verlangen, over de dood, over alles, staat in Jeremia 8:20: ‘Voorbij is de oogst, ten einde de zomer, en wij zijn niet verlost.’ De meerderheid van de gedenkwaardige uitspraken uit de grote citatencollecties blijft ver uit de buurt van deze weidsheid; onthullend voor zijn tijd, lapidair, rijk aan sociale boodschappen, maar niet essayistisch, is de fameuze uitspraak van Lodewijk XIV, die tijdens een ietwat moeizaam verlopend hofceremonieel gekrenkt zou hebben opgemerkt: ‘Ik moest bijna wachten’ (J’ai failli attendre). Niet meer dan 26 letters en enige serviele leestekens staan ter beschikking, maar wat een oneindige, ‘alephtische’ werelden kunnen ermee worden geschapen!


In de Herald Tribune verscheen dit jaar een serie van acht essays over de toekomst van de mensheid in het algemeen en de Verenigde Staten in het bijzonder (zowaar beginnend op de voorpagina), die zich vooral van doorsnee artikelen onderscheidden door hun voorspellende karakter — elke uitspraak over de toekomst heeft immers iets weg van een essay. In het essay moet hoe dan ook een risico worden genomen, of er moet zelfs iets onverdedigbaars of uitzonderlijk particuliers worden verdedigd, hetgeen een schrijver zich alleen kan permitteren wanneer hij een stilist van enig formaat is. Virginia Woolf schreef in een essay over het essay (ook over dit genre kunnen weer omvangrijke essays worden geschreven) dat het vooral ‘onderhoudend’ moest zijn.


Hoe moeilijk het essay ook te definiëren valt, het is in de eerste plaats literair, een criterium dat ons in staat stelt om ook Borges’ sublieme quasi-essay ‘Pierre Menard, schrijver van de Don Quichotte’ mee te rekenen. De beste essayisten paren, volgens Exner, ‘speelse elegantie’ aan een ‘soevereine minachting voor logische deductie’; het essay moet bij voorkeur ‘een kunstwerk’ zijn. ‘All things swim in continua’, schreef de Amerikaanse logicus Charles Peirce, maar wanneer we niet aan de eis van kunstzinnigheid vasthouden, vervliegt het essay tot alomtegenwoordigheid, een rol die, wanneer God inderdaad niet terugkeert van zijn sabbatical century, beter aan het World Wide Web kan worden toevertrouwd.


Elias Canetti merkte eens op dat het leek alsof de aforisten van de wereld elkaar allemaal kenden. Ik krijg dezelfde indruk wanneer ik essays lees — een wereldwijd complot van intellect en subtiliteit, van tot het uiterste gescherpt waarnemingsvermogen en stilistische elegantie. Misschien ontstaat deze indruk van herkenbaarheid omdat de essayisten uiteindelijk allemaal over hetzelfde schrijven — een eindeloos fascinerende wereld, Borges’ ‘onvoorstelbare heelal’. Hoe vertrouwd klinken de woorden van de veertiende-eeuwse Japanner Kenko, die in zijn zevende Verhandeling over de ledigheid schrijft: ‘Als de mens nooit langzaam zou vervagen als de dauw in Adashino, nooit zou verdwijnen als de rook boven Toribeyama, maar voor eeuwig door de wereld zou blijven ronddwalen, hoezeer zouden de dingen dan hun kracht verliezen om ons te ontroeren!’



VOOR DE NATUUR en voor de taal geldt dat het aantal fundamentele bouwstenen en regels beperkt is; het heelal kan, wanneer we het zogeheten principe van Mach serieus nemen, trouwens niet oneindig zijn, omdat het dan een oneindige massa zou hebben, waardoor iedere beweging, iedere ontwikkeling en ook de tijd zelf onmogelijk zouden zijn. De eindeloosheid van de wereld schuilt niet zozeer in het aantal dingen, maar in het aantal mogelijke combinaties, ook wanneer het om verzonnen werelden gaat. De creatieve impuls komt neer op een talent voor de unieke combinatie, met inbegrip van de wijze waarop Pierre Menard delen van de Don Quichotte letterlijk kopieert zonder dat er van ‘overschrijven’ sprake is. Hoe charmant Max Beerbohms verhandeling tegen het wandelen, Going Out for a Walk ook is, de beste essays herinneren aan de onafzienbaarheid van de wereld. Weer vinden we bij Borges een van de meest expliciete uitwerkingen van dit besef: zijn ‘bibliotheek van Babel’ bevat alle mogelijke boeken — ‘het is voldoende dat een boek mogelijk is, wil het bestaan’, vermeldt een buitengewoon consequente voetnoot, waarmee Borges vooruitliep op de many worlds hypothesis van de fysicus Everett uit 1957. Ook de bibliotheek van Babel is een variant op de alephtische droom van een eindeloze wereld, zoals het ideale essay een platonische afglans is van de plek ‘waarin alle punten samenkomen’. Het ideale essay herinnert aan het ideale essay; het is een destillaat van het onuitputtelijke.


Het verlangen naar het totale is een tijdje impopulair geweest. In de jaren tachtig predikte Lyotard onder grote bijval van academici dat het afgelopen moest zijn met de ‘nostalgie naar het geheel’, en denkers waren pas ‘modern’ wanneer ze eerder in ‘het fragment’ geloofden dan in de een of andere ‘totaliteit’. Dit soort filosofische meteorenregens is gelukkig niet oneindig en zodra je Levinas’ adembenemende essay Het raadsel en het fenomeen hebt gelezen, verlies je gedurende enige maanden iedere belangstelling voor fragmenten, collages, op hun kop hangende schilderijen, met opzet ‘slecht’ gecomponeerde foto’s en museumvloeren volgestort met dennenappels — hoe fragmentarisch lijkt dat alles plotseling. Waarom zou je een boek, zoals Levinas deed, niet ronduit Totalité et infini noemen? Bestaan er soms betere onderwerpen?


Natuurlijk is het in werkelijkheid onmogelijk om ‘alles’ te beschrijven; het is zelfs ondoenlijk om Queensland vast te leggen. Een schrijver moet — dat is de kern van zijn vak en ook zijn ‘wanhoop’ — andere hulpmiddelen aanwenden om een totaliteit op te roepen: het uitzonderlijk dikke en pretentieuze boek, de All American Novel, de onvolledige opsomming als het gesublimeerde heimwee naar de Volledige Opsomming, en dichters excelleren in de onbestemde ruimte tussen het zelfstandig naamwoord en het bijbehorende adjectief. Soms is er geen andere oplossing dan de artistieke ‘vaagheid’, omdat een teveel aan helderheid misleidend zou zijn; ‘vaagheid heeft de kracht om te verheffen en te vergroten’, heeft Robert Musil eens geconstateerd. Marsmans vitalistische uitbarsting ‘Berlijn. De zon is geel’ is geen triviale formulering, maar een poging om de totaliteit van een gemoedsaandoening, dat wil zeggen alles, in een beperkte en daartoe vermoedelijk ongeschikte taalruimte te persen — zoals misschien alle lyriek. De nauwkeurigste en meest concrete beschrijving van een Woeste Hoogte is meteen een beschrijving van alle Woeste Hoogten.



LITERAIRE OPSOMMINGEN, hoe mooi ze soms ook zijn, demonstreren ook de machteloosheid van een schrijver, en zelfs een grootheid als Borges moet keer op keer zijn toevlucht zoeken tot de term ‘oneindig’. Opsommingen drukken het geheime, asymptotische verlangen van de literatuur uit — de behoefte om volledig te zijn en het laatste woord te hebben; schrijvers kunnen zich niet overgeven aan letterlijk eindeloze opsommingen en lezers hebben niet de tijd om ze tot het bittere einde te volgen; om aan deze vorm van eindeloosheid te ontkomen — die nog wel nostalgisch beschreven wordt, maar niet serieus nagestreefd — is de collectieve voorstelling van zoiets als een ‘essentie’ ontworpen, de gedachte dat de wereld zou kunnen worden samengevat en gerepresenteerd.


Het is ook voor essayisten verleidelijk om bij het zoeken naar een weergave van ‘alles’ toevlucht te zoeken tot het microkosmos-macrokosmos-concept — Hermes Trismegistos’ ‘zo boven, zo beneden’, de wereld is een afbeelding van een hogere orde en Het Grote Keert Terug In Het Kleine. Zelf heb ik nooit veel sympathie gehad voor dit concept en ik denk ook niet dat er zeven lichaamsopeningen zijn omdat er ooit maar zeven hemellichamen bekend waren. Het probleem wordt met dit soort afbeeldingstheorieën slechts verplaatst: ‘misschien twee of drie centimeter’ is, buiten het literaire verhaal, echt onvoldoende om een behoorlijk beeld van de werkelijkheid te geven. De tekens van het alfabet en de moderne techniek bieden nieuwe mogelijkheden, of, om in de sfeer van deze verhandeling te blijven, nieuwe speelruimte voor de homo combinans.


Het is betreurenswaardig dat Jorge Luis Borges overleed voordat de jonge Brit Tim Berners-Lee het World Wide Web aan de beschaving bijdroeg, want daar was zij dan eindelijk, die grenzeloze bibliotheek, een digitale Aleph waarin de wereld deels werd weerspiegeld. Korzybski’s inmiddels alweer doodgeciteerde uitspraak ‘de kaart is niet het gebied’ vormt een blijvend geneesmiddel tegen het verwarren van afbeelding en het afgebeelde (een diepgeworteld kwaaltje van homo sapiens), maar bij het internet is er sprake van iets ingewikkelders — een kaart die gedeeltelijk wel het gebied is, als combinatie van wat niet eerder te combineren viel, het ditmaal onzinkbare Atlantis van miljoenen e-commerciële kameeldrijvers, op introverte communicatie ingestelde adolescenten en archeologen op zoek naar de missing link. Borges zou, wanneer blindheid en dood hem nog even bespaard zouden zijn gebleven, geamuseerd en verbijsterd hebben rondgedwaald; in de onderstreepte hypertekst-gedeeltes zou hij een verborgen, latente parallellie hebben herkend die het weergaveprobleem van de gelijktijdigheid-van-alles gedeeltelijk oploste; Mohammed zou nooit meer naar de berg hoeven reizen, omdat de digitale berg voor altijd binnen handbereik zou zijn. Misschien zou Borges, om zijn lezers te verrassen, geen essay over het Web hebben geschreven, omdat het essay in feite reeds voltooid was, eeuwig in wording, gereed om bij elkaar te worden geklikt; misschien zou hij het Web als te veel van het goede hebben beschouwd, een labyrint waar zelfs hij hoofdpijn van zou krijgen. ‘Niets nieuws onder de zon’, zou hij ook hebben kunnen schrijven, ‘want wie op één dag vijf verschillende kranten leest, heeft dezelfde troostrijke wanorde zwart op wit ter beschikking.’



BORGES IS JAMMER genoeg dood en wij schrijven over de toekomst van het essay en het internet. Er gloren nieuwe gevaren en nieuwe mogelijkheden voor de essayist.


Enkele weken geleden verscheen het heuglijke bericht dat de Encyclopaedia Britannica — tegenwoordig even Brits als de Niagara-watervallen — gratis toegankelijk zou worden via het internet. Het was een verrassing, maar het was ook geen verrassing en nadat de server van het bedrijf, tijdelijk bezweken onder de opmars der elektronische hordes, weer was gaan functioneren en wij enige tijd gulzig hadden rondgereisd langs al die degelijke teksten en door de redactie aanbevolen websites, werd nog duidelijker wat we eigenlijk al wisten: de ‘democratisering van het feit’ was weer een stap naderbij gekomen. Journalisten moeten de verleiding gaan weerstaan om, tijdens het schrijven van post-deadline-artikeltjes over de teruggave van het Panama-kanaal of de honderdste geboortedag van Yves Tanguy, snel even wat informatie van het net te ‘plukken’ en enige adjectieven toe te voegen, ten einde op tijd thuis te zijn voor de dinosaurus-documentaire.


Wat blijft er over van de autonomie van de journalist, die zich erop kon beroemen toegang tot de feiten te hebben, of in ieder geval tot de diensten van een stage-lopende documentalist? De gemiddelde internetgebruiker toetst tijdens het ledigen van zijn magnetronmaaltijd Britannica.com in en vindt wat hij nodig heeft — het feit is gesunkenes Kulturgut geworden en in zulke gevallen moet de voormalige elite (‘er zullen altijd elites zijn’, beitelde Jenny Holzer in een marmeren plaat) uitwijken naar een hoger plan: het bedwingen en kanaliseren van de informatievloed, het analyseren en opsporen van trends, het scheiden van kaf en koren. Hoofdredacteuren zullen niet juichen wanneer features en achtergrondartikelen grotendeels lijken op collages van losjes herschreven hyperteksten en omdat niet de hele krant vol kan staan met interviews en kruiswoordpuzzels zullen ze in toenemende mate op zoek gaan naar denkers en stilisten, die hun intellectuele en artistieke kapitaal op een ‘risicodragende’ wijze investeren in hun werk. De essayist bedrijft een nieuwe ars combinatoria, waarvan de vertegenwoordigers verder gaan dan het schrijven van aartsbisschoppelijke hoofdcommentaren. Hij moet ongelijk durven hebben. Was Einsteins relativiteitstheorie behalve een wetenschappelijke hypothese niet ook een vorm van essayistiek, totdat observaties van afgebogen lichtstralen tijdens een zonsverduistering in 1919 haar leken te ondersteunen? Wanneer natuurwetten inderdaad voorlopig waar zijn, zoals wetenschapsfilosofische haviken eisen, zijn essays voorlopig onwaar; ter compensatie valt er een vorm van ‘poëtisch gelijk’ te onderscheiden, desnoods in de gedaante van overdrijvingen en persoonlijke obsessies. Het gaat bij de essayist om een serieuze confrontatie met de werkelijkheid, niet om wetenschappelijkheid. De essayist moet te ver gaan.


We hebben vaak gezien dat nieuwe media oude media tot aanpassing dwongen; toch maakte de fotografie geen einde aan de schilderkunst, de bioscoop overleefde de televisie en computers verminderden niet de overlevingskansen van het houtvrije papier. Het internet zal op den duur voor essayisten een paradijs vormen, wanneer ze er tenminste mee om weten te gaan. De mogelijkheden zijn riant — historische essays met ingebouwde film- en journaalfragmenten (het is opvallend hoe vaak klassieke essays niet geïllustreerd worden, alsof ze daarvoor te abstract zouden zijn), video-essays (ik weet nog niet wat dat zijn, maar ze moeten er komen), muziekessays met verbindingen naar de originele opnamen, essays die dankzij een grote rijkdom aan hyperlinks op meervoudig gelaagde Alephs beginnen te lijken — citatosferen die bij het doorlopen van de talloze doorverwijzingen steeds ijler worden. Het internet vereist van de moderne mensch wel enige zelfbeheersing, een zekere data-ascese, omdat hij anders ten offer valt aan de intimiderende overvloed van het nieuwe medium.


Ook het klassieke papieren essay zal evolueren — voor zover het internet niet zelf al, alle superieure graphics ten spijt, een Glorieuze Wederkomst van de Tekst belichaamt — en de essayist krijgt nieuwe kansen om werkelijk uit te blinken. Stilistische tekortkomingen kunnen niet of slechts gedeeltelijk worden gecompenseerd door informatiedichtheid en behendig surfen en nu informatie met de dag toegankelijker wordt en niet langer onderscheidend is, zijn essayistische vermogens en combinatorische souplesse waardevoller dan ooit. Er is geen alternatief voor goed schrijven.