
Een van de allerergste misdaden die iemand kan plegen is aan een kind zitten. Wanneer zoiets gebeurt moet de waarheid aan het licht komen, het slachtoffer in therapie en de dader achter slot en grendel. Die waarheid voel je in je botten, toch? Dat het in werkelijkheid een stuk ingewikkelder ligt, maakt Ted van Lieshout duidelijk in zijn nieuwe roman Beitelaar.
Op een snikhete zomerdag is de vijftienjarige Antonij te vroeg bij zijn bijbaantje op de begraafplaats van een klein dorp. Daar treft hij de 41-jarige Leo Gans aan, die met een hamer en een beitel letters aan het houwen is in een grafzerk. Antonij, een dromerige zonderling, vindt hem afstotelijk en opwindend. Hij flirt met Leo en ondervraagt hem over een duistere familiegeschiedenis waarin het niet duidelijk is wie de schuldige partij is. Ze dansen steeds inniger om elkaar heen op de heter wordende begraafplaats tot ze plotseling worden bestormd door mensen met camera’s: pedojagers die uit zijn op een internetfilmpje.
Dit alles legt Antonij uit in wat later een lange brief aan de officier van justitie blijkt. Hij spaart geen enkel detail. Daar wordt op gewezen in een zakelijke brief van Leo’s advocaat, die hem aanmoedigt om de brief korter te herschrijven. Bovendien is het handig voor de rechtszaak, schrijft de advocaat, als Antonij even wil vermelden dat hij een slachtoffer is van traumatisch misbruik door zijn grootvader. Opnieuw en opnieuw herschrijft Antonij zijn verklaring, tot er niets meer over is van die broeierige dag, niets dan de feiten die juridisch relevant zijn.
Van Lieshouts eerdere roman Mijn meneer (2012) speelt zich af in een ander tijdperk, is een sepia getinte jeugdherinnering aan de jaren zestig, maar behandelt hetzelfde thema. De elfjarige Ted raakt verwikkeld in een seksuele relatie met een man van in de dertig, die hem voor het eerst het idee geeft dat hij gezien, gewaardeerd en begrepen wordt door een volwassene. Het is moeilijk om te schrijven, ‘raakt verwikkeld’. Een elfjarig kind kan immers geen toestemming geven voor seks. Maar toch voelt het zo, omdat je als lezer diep in Teds hoofd zit, zoals je in Beitelaar diep in Antonij’s hoofd zit. Deze personages zien hun belagers niet als zodanig. Ted voelt zich ontdekt, als een fotomodel op straat, en wanneer hij zijn meneer aarzelend confronteert met de vraag of hij een kinderlokker is, wil hij vooral weten: vind je me lief omdat ik een kind ben of omdat ik Ted ben? Ook Antonij weet zeker dat hij meer is dan alleen een puber: ‘Niet dat ik jong ben is belangrijk voor iemand die mij leuk vindt, maar dat ik Antonij ben.’
Antonij en Ted richten hun ogen allebei op iets groters, iets dat richting of duiding kan geven aan wat hun overkomt, en ze komen allebei bedrogen uit. Voor Antonij is het het zielloze rechtssysteem dat hem zou moeten helpen, maar dat zijn leven probeert te vatten in eenduidige structuren van dader en slachtoffer, misdaad en straf, veel eenduidiger dan Antonij zijn relatie met zijn opa of Leo ziet. Ted wendt zich tot Maria, de moeder van Jezus, een vertegenwoordiging van zijn eigen geweten, een vervanging van de ontbrekende ouderfiguur, die hij oproept als morele gids maar die zich zwijgend afzijdig houdt. ‘U staat daar maar in het huisje, met uw ogen altijd en eeuwig gericht op het kindje Jezus, alsof dat het enige kind op de wereld is. Ik ben er ook nog.’ De afwezigheid van overtuigend gezag dwingt Ted en Antonij om hun eigen conclusies te trekken. Ted neemt afscheid van zijn meneer zonder zichzelf ooit als misbruikt te beschouwen. Antonij neemt echt stelling: zijn opa heeft hem geen pijn gedaan, en wat hij met Leo wilde, wilde hij zelf; trauma is niet inherent en er bestaan zelfs situaties die pas traumatisch worden als er door ouders en politieagenten en therapeuten tegen je wordt gezegd dat ze traumatisch zijn.
Om deze twee romans na elkaar te lezen, en van het zachtaardige, nieuwsgierige kind Ted (van wie het verhaal doorschemert in Antonij’s misbruikverleden) over te schakelen naar de baldadige puber Antonij, die seks met een oudere man blasé toestaat (‘hij kan er ook niets aan doen dat hij mij nodig heeft voor een beetje vrolijkheid in zijn leven’) is aangrijpend, omdat het aan de ene kant glashelder wordt hoe beschadigd Ted over een paar jaar zal blijken, hoe beschadigd Antonij is door zijn verleden, maar omdat je deze jongens aan de andere kant niet aan wil doen wat hun omgeving hun aandoet: ze als weerloos slachtoffer bestempelen. Je wil niet precies doen waar ze zich tegen verzetten, namelijk ze als onvolledige mensen zien, die ‘niet in staat zijn om het voorwerp van echte liefde te zijn’.
In het nawoord van Mijn meneer vroeg Ted van Lieshout zich tien jaar geleden af: ‘Moet ik niet duidelijk stelling nemen?’ Na boze reacties op zijn dichtbundel Zeer kleine liefde was hij bang om pedofilie niet expliciet genoeg te veroordelen. Na het lezen van deze twee romans is het antwoord: dat moest hij absoluut niet, duidelijk stelling nemen. Als hij dat wél had gedaan was uit Mijn meneer al het ongemak van Teds eigen onduidelijke, half gevormde wensen weggevaagd, alles dat de lezer zo bij zijn lurven grijpt, en dat was eeuwig zonde geweest. Ook in Beitelaar zit de schoonheid juist in het feit dat je sympathie hebt voor zowel Antonij als de mensen die hem proberen te helpen. Van Lieshout schrijft gelukkig nog altijd onverschrokken en ondubbelzinnig over de dubbelzinnigheid van seksueel misbruik.