
Niemand wist wie de man van 53 was die op 14 september 1962 eenzaam stierf in zijn kamer in het Dixie Hotel in 43rd Street, Manhattan. Oorzaak: zelfmoord door een overdosis pillen. Pas een week later verscheen een overlijdensbericht in The New York Times, vreemd genoeg in de bridgerubriek ergens achter in de krant. De tekst: ‘De kaartspelende wereld is een van haar beste studenten kwijt: William L. Gresham, romanschrijver, amateurgoochelaar en expert op het gebied van kaartspelen.’ Ten tijde van zijn dood had de man weinig bij zich, afgezien van wat visitekaartjes met de tekst: ‘Geen adres. Geen telefoon. Geen werk. Afgetreden.’
Inmiddels weten we dat deze William Lindsay Gresham een schrijver van formaat was, iemand die je in een adem kunt noemen met William Faulkner of John Steinbeck als het gaat om klassiekers over de vernietigende economische crisis van de jaren dertig. Deze herwaardering komt doordat Guillermo del Toro, die eerder Pan’s Labyrinth (2006) en het Oscar-winnende The Shape of Water (2017) maakte, eindelijk Greshams enige roman van belang, Nightmare Alley (1946), heeft verfilmd.
Del Toro’s film is film noir, wat perfect past bij Greshams literaire hard-boiled-stijl. Maar in zijn boek voegt de schrijver nog iets toe aan de gebruikelijke seks en geweld, en dat is herkenbare horror als metafoor voor het kapitalisme, geen bovennatuurlijke gebeurtenissen, maar verschrikkingen in het leven van mensen die niets hebben. Dát maakt het verhaal zo hard, even hard als Greshams eenzame dood. En even hard als de val van de hoofdpersoon, Stanton Carlisle. Stan. The Great Stanton. Jong, aantrekkelijk. Een carny-man in hart en nieren, gemáákt voor dat carnival, het reizende variété dat aan het einde van de negentiende eeuw populair werd, met allerlei attracties zoals acrobaten, goochelaars, hypnotiseurs en gedachtenlezers. En met ‘freakartiesten’ zoals geeks, zogenaamd wilde mensen, veelal mannen, waarvan we luidens geschilderde reclameteksten versteld zullen staan als we zouden aanschouwen hoe ze slangen behandelen als baby’s, of de nek van een levende kip doorbijten om het bloed te drinken en het vlees rauw te verorberen.
En of we ‘aanschouwen’. Met zo’n geek komt Stan (Bradley Cooper) oog in oog te staan als het verhaal begint, in de roman verteld met een bliksemschicht van een zin:‘Stan Carlisle stood well back from the entrance of the canvas enclosure, under the blaze of naked light bulbs, and watched the geek.’ Vervolgens komt Del Toro snel in z’n ritme. Hij krikt het gruwelijke op, hij brengt ons tot in dat hok waar de geek kruipt. En dit wil je niet lezen of zien, maar het moet. Terwijl we met Stan en het publiek staren, verschijnt de geek. Lang, vies haar. Baard. Gezicht met ingevallen wangen. Ogen opengesperd. Halfnaakt. De bleke huid slechts hier en daar zichtbaar onder het vuil. Het licht van de kale peertjes in de tent vormt schaduwen die over de toeschouwers heen vallen. Het geheel is gedrenkt in clair-obscur, het accent op contrast tussen schakeringen van verzadigd rood, bruin en zwart.
Als de show is afgelopen wil Stan iets weten van de kermiseigenaar, Clem Hoatley (Willem Dafoe), een man met prominente tanden en een potloodsnor. En dat is: ‘How do you ever get a man to geek?’
In deze betekenis, zowel werkwoord als zelfstandig naamwoord, bestond het woord ‘geek’ al toen William Lindsay Gresham ermee in aanraking kwam. Dat was in de jaren dertig, toen hij tijdens de Spaanse Burgeroorlog hospik aan republikeinse zijde was en een Amerikaan ontmoette die vertelde over een man die hij ooit tegenkwam op een kermis. Een geek. Dat wil zeggen: alcoholist, volledig aan lager wal geraakt, een slaaf die in ruil voor drank een attractie wordt en vervolgens als monstrueus figuur het publiek ‘vermaakt’. Dit schrikbeeld achtervolgde Gresham, zelf zwaar alcoholverslaafd, temeer toen hij terug in Amerika te lijden kreeg onder trauma’s die hij opliep in de oorlog. Hij probeerde hieraan te ontsnappen door psychoanalyse. En door Nightmare Alley te schrijven. Maar niets hielp, zoals blijkt uit zijn tragische einde in de kamer in het Dixi Hotel.
Zijn roman werd niettemin in 1947 in klassieke noir-stijl verfilmd door Edmund Goulding. Ondanks het succes van de film bleef erkenning voor Gresham uit. Del Toro’s remake brengt hier verandering in. Sinds nieuws over de productie een aantal jaren geleden uitlekte, werd de roman herontdekt. Om onduidelijke reden was Greshams complete versie zelden of nooit verkrijgbaar. In herdruk is dat nu wél het geval.
Maar juist als film raakt Nightmare Alley pas echt een zenuw, zoals cineast Martin Scorsese aankaart in een artikel in The Los Angeles Times. Scorsese schrijft: ‘Guillermo spreekt vanuit en tot zijn eigen tijd. Hij doet dat in een idioom uit een voorbije tijd, en de urgentie en wanhoop van destijds overlappen met die van nu, en wel op zeer verontrustende wijze. De film luidt de noodklok.’
Dit doet Del Toro vooral met zijn eigen, visuele grammatica van de angst. In elke scène heerst een sfeer van beklemming gecreëerd door een combinatie van de hoge-contrastbelichting die de personages vaak slechts half belicht en een camera die in klassieke stijl beweegt: pans, dolly’s en tracking shots. Het is alsof de camera nooit stilstaat, en er constant dreiging vanuit gaat richting de personages. Dit is juist het punt: Nightmare Alley gáát over angst. Het adagium van de carny-performers luidt: ‘Vind de angst in mensen en verkoop die terug aan hen.’
Stan ontdekt dat hij hier bijzonder getalenteerd in is. Bij de kermis ontmoet hij Zeena (Toni Collette), een helderziende die ooit een fabuleuze act had samen met haar man, de alcoholische Pete (David Strathairn). Met behulp van een code die Pete had ontwikkeld konden hij en Zeena mensen uit het publiek zogenaamd precies vertellen wat ze denken. Dit wil Stan ook. Hij droomt van geld, macht en roem. Zodra hij het boek met Pete’s code in zijn bezit heeft, verleidt hij een mooi carny-meisje, Dolly (Rooney Mara), en kiest hij koers richting de big time in New York.

De nachtmerriesteeg uit de titel verwijst naar het leven van mensen die het meest onder de Depressie leden toen de beurskrach kwam, in 1929. Maar Greshams verhaal snijdt dieper. Stan was al een gebroken man toen hij de geek voor het eerst zag. Zijn jeugd was een hel. Zijn vader was rijk, een vastgoedman. En een beul die hem tot bloedens toe sloeg. Zijn moeder was overspelig, waar Stan als joch getuige van was. Dat brandmerkte hem.
Del Toro laat de verwijzingen naar de Oedipusmythe en bijpassende freudiaanse toespelingen in de roman weg in zijn film, maar hij focust wel op dr. Lilith Ritter (Cate Blanchett), een psycholoog die dwars door de act van Stan en Molly heen kijkt en die vervolgens voor eigen gewin exploiteert. ‘Lilith’, de allereerste femme fatale. Ze was de mysterieuze vrouw van de bijbelse Adam die volgens joodse mythologische verhalen uit Eden vertrok toen ze weigerde onderdanig te zijn aan de man. Blanchetts Lilith heeft platinablond haar en priemende, hypnotiserende ogen. En een lichaam dat ‘De Grote Stanton’, inmiddels volledig in de ban van verboden erotische verlangens, reduceert tot een huilend jongetje. Lilith is praktisch zelf een freakartiest. Als ze loopt, dan zet ze haar voeten parallel neer (Gresham), alsof ze een barst op het trottoir volgt. In een trance tast Stan haar contouren af met z’n ogen: ‘She wore gunmetal stockings, and her shoes had buckles of cut steel.’
Waar de femme fatale is, is de zwendel. Het slachtoffer is een patiënt van Lilith, grootindustrieel Ezra Grindle, een prachtrol van Richard Jenkins die ook al zo goed was in The Shape of Water. Subtiel schetst Jenkins kwetsbaarheid in Grindle’s karakter. We voelen met hem mee, zeker als hij ervan overtuigd raakt dat Stan hem via seances in contact kan brengen met zijn jeugdliefde die overleed aan de gevolgen van een illegale abortus. Grindle gaat gebukt onder schuldgevoelens, omdat hij het meisje in de steek had gelaten. Reflectief focust Stan op de angst van Grindle, op zijn schuldgevoel, zijn hunkering naar verlossing. Dit alles ‘verkoopt’ Stan vervolgens weer aan hem. Dit is Stans grote kans: deze fat cat een rad voor ogen draaien en met het geld – en met Lilith – ervandoor gaan. Maar als steenrijke man, uitbuiter van arme mensen, is Grindle zélf zwendelaar. En hij heeft een machtig apparaat tot zijn beschikking, een privépolitiemacht die achter Stan aangaat wanneer het een en ander verkeerd loopt.
De nachtmerrie eindigt nooit. In het uitzichtloze zien we de auteur Gresham die zijn leven lang aan een depressie leed, én een maatschappij waarin mensen door gebrek aan sociaal en economisch perspectief geen kant op kunnen. Del Toro buigt dit alles om tot noir, als spiegelbeeld van nu. In deze filmstijl vindt hij de perfecte vorm, waarin de schaduwen uiteindelijk een haarscherp, herkenbaar beeld opleveren: niets telt behalve geld en macht. Zoals Scorsese zegt, Del Toro spreekt tot ons. Het idee van zo’n carny-man die menselijke angst exploiteert met de taal van misleiding en overreding is een precieze definitie van de politiek van het populisme. Voeg hierbij een systeem gebaseerd op the winner takes all en de tragedie is compleet. Dan ligt het lot van mensen vast: ‘They were all trapped, all running down the alley towards the light.’ Nightmare Alley is een waarschuwingsverhaal over de wereld als freakshow en de mens als sluimerende geek. Met dat boek in de hand denk je: er hoeft maar iets te gebeuren, en dit ben ik. En in de donkere bioscoop: mijn god, zover is het al. William Lindsay Gresham ontdekte waarheden om bang van te worden. Straatarm stierf hij, een verwilderde goochelaar en kaartspeler vermorzeld door het leven.
Nightmare Alley is nu te zien in de bioscoop