MÜNCHEN – ‘Vele jaren geleden leefde in Zoechnov een man die Mendel Singer heette. Hij was vroom, godvrezend en gewoon, een doodgewone jood. Hij oefende het bescheiden beroep van onderwijzer uit. In zijn huis, dat enkel bestond uit een ruime keuken, gaf hij kinderen bijbelles. Hij onderwees met oprechte ijver en zonder opzienbarende resultaten. Honderdduizenden vóór hem hadden geleefd en lesgegeven zoals hij.’
Zo begint, in de vertaling van Wilfred Oranje, de roman Hiob (of Job): Roman eines einfachen Mannes van de uit Galicië afkomstige verteller, heilige drinker, journalist en schrijver Joseph Roth (1894-1939). Hiob is volgens sommigen zijn beste boek, volgens velen zijn meest Jiddische roman, volgens Roth zelf de beste autobiografische schets van zijn verdriet als zwervende joodse balling, zoals hij schreef aan zijn vriend Soma Morgenstern: ‘Het is waar dat men zijn pijn niet delen kan, men kan haar slechts verdubbelen. Maar juist in die verdubbeling ligt een onmetelijke troost. Mijn lijden treedt uit het private domein in de openheid en is zodoende lichter te verdragen.’
Het verdriet van de joodse Jedermann Mendel Singer begint bij zijn vierde kind. Na zijn twee zoons Jonas en Sjemarja en zijn dochter Mirjam wordt zoon Menoechem geboren, die na een jaar nog altijd niet zonder de borstvoeding van moeder Deborah kan en die in de dertiende maand van zijn leven ‘grimassen begon te maken en als een dier te kreunen, jachtig te ademen en op een nog nooit vertoonde manier te hijgen, terwijl zijn grote schedel zwaar als een pompoen aan zijn iele hals hing’. Menoechem wordt door de doktoren tot ongeneeslijk epilepticus verklaard; een rebbe in Kluczysk echter, een soort gebedsgenezer waar Deborah haar ongelukkige kind mee naartoe sleept, voorspelt hem een gezonde toekomst: ‘Zijn pijn zal hem wijs maken, zijn lelijkheid goedhartig, zijn bitterheid mild en zijn ziekte sterk. Zijn mond zal zwijgen, maar als hij zijn lippen opent, zullen ze goeds verkondigen. Wees niet bevreesd en ga naar huis.’
In oudtestamentische wijsheid en rust schetst Roth het leven in de chassidische stetl. Hoe Jonas toetreedt tot het leger van de tsaar en kozak wordt, hoe Sjemarja de dienstplicht juist ontvlucht en naar Amerika emigreert, hoe Menoechem ook na jaren nog slechts ‘Mama, mama’ kan uitbrengen, hoe Mirjam zich in het korenveld door de ene na de andere kozak laat bespringen – een schande die Mendel Singer met eigen ogen ziet en waarvoor hij met het restant van zijn gezin op de vlucht slaat, zijn zoon achterna, naar Amerika. Die diaspora-uit-schaamte verwordt tot een vloek, want zijn ongelukkige zoon Menoechem moet hij achterlaten, iets wat de gebedsgenezende rebbe uit Kluczysk Deborah had afgeraden: ‘Laat je zoon niet in de steek, ook als hij een grote last voor je is, sta hem niet af, hij is uit jou gekomen, zoals een gezond kind.’
NIET ZONDER RISICO’S is het om zo’n verhaal na te vertellen, zeker op het podium van een gerenommeerd Duits Stadttheater, met alle risico’s van bordkartonnen sentimentaliteit en joods naturalisme (het gevaar van ‘jiddelende Anatevka-Kitsch’ heet dat hier). Niets van dat alles in de enscenering van Johan Simons die in april 2008 in München haar première beleefde, min of meer naar binnen geschoven in het seizoen dat programmatisch werd gepresenteerd onder het ook hier nimmer versleten migrantenmotto ‘da kann ja jeder kommen’. In de bewerking (van dramaturg Koen Tachelet) vallen we weliswaar midden in de handeling, bij de eerste epileptische aanval van Mendels gehandicapte zoon Menoechem, maar verder oogt de voorstelling Hiob in de beginfase als een kalme, met epische middelen opgebouwde vertelvoorstelling, waarbij de bewerker als het ware met de accentueerstift de diamanten uit Joseph Roths taalrotsen heeft gehakt, gekuist tot hun essentie.
Deborah: ‘Begeer je me nog? Of schaam je je voor mij?’
Mendel: ‘Zou dat erg zijn?’
Deborah: ‘Wat?’
Mendel: ‘Dat ik me schaam?’
Deborah: ‘Nee. De schaamte stond aan het begin van onze lust en aan het einde van de lust staat ze er ook. Vanaf nu zullen we als twee mensen van hetzelfde geslacht naast elkaar slapen. We zullen in hetzelfde ritme oud worden als tweelingen en bekijken hoe onze kinderen volwassen worden. Zij hebben mijn schoot niet meer nodig. Vanaf nu worden ze door de zon bevrucht.’
Op het verder kale speelvlak van de Münchner Kammerspiele (Grosses Haus) heeft Simons’ vaste vormgever Bert Neumann een kleurrijke draaimolen gebouwd met uitbundig gekleurde gordijnen, een interieur van vakken gemeubileerd met witte tuinstoelen, boven op de ronding van de carrousel de woorden ‘birth’, ‘love’, ‘death’. De kostuums (Dorothee Curio) lijken in grote partijen bij de Sint Vincentius Vereniging te zijn weggehaald, een zó intens lelijke uitdragerij van gewoonheid dat het er van de weeromstuit weer beeldschoon uitziet.
Het spel van de zeven toneelspelers die de vertelling dragen lijkt aanvankelijk lomp, hoekig, in ieder geval weinig subtiel. Zoon Jonas, die de uitzichtloze grauwsluier van het benauwde ouderlijk huis het liefst eergisteren zou verruilen voor de kozakkenkazerne, wordt neergezet als een testosterontijdbom die vanwege een permanente erectie niet meer gewoon kan lopen. Mirjam kan van geilheid bijna niet uit haar woorden komen. Zoon Sjemarja is een vleesgeworden grijns. En met de epileptische Menoechem wordt gegooid en gesmeten als was hij (overigens gespeeld door een zij) een ledenpop.
Uit deze smeltkroes van karikaturen vormt zich langzaam een klein ensemble dat de nuances binnen de vertelling zoekt en vindt. Onsentimenteel, alles op zekere afstand, schatplichtig aan het episch tonen en demonstreren meer dan aan het uitmelken van emoties. En zo ontvouwt zich het verhaal in volle breedte. De eerste klanken die Menoechem (een prachtige rol van Sylvana Krappatsch) hoort wanneer Mendel Singer een lepel in een glas beweegt, het opklarende gezicht van het ongelukkige kind als voorbode van het muzikale talent dat later in de vertelling zo’n belangrijke rol zal spelen (en waarvan de echo’s klinken in het bescheiden maar belangwekkende klankdecor van Simons’ Hollandia-kompaan Paul Koek). De stille aftocht van Jonas, het ontroerende afscheid van Sjemarja, de reis naar Amerika, waar de oudste zoon ondertussen succes heeft en zich Sam noemt.
Almaar intenser wordt het spel op de golven van de tegenslagen die Mendel Singer op den duur tot het alter ego van de profeet Job zullen maken, oudtestamentisch woedend op God, die hem zijn zoons afpakt in de Grote Oorlog, die zijn vrouw van het ene op het andere moment laat creperen – een wonderschone scène, die eigenlijk alleen wordt verteld, terwijl actrice Hildegard Schmal als Deborah alleen maar doodstil in een stoel zit – en die zijn dochter Mirjam in een ongeneeslijke waanzin jaagt. Daarna verklaart Mendel Singer aan God de oorlog, zijn gebedssjaal gaat in een plunjezak, zijn heilig boek probeert hij te verbranden, van een kalme wordt hij een korzelige, een bittere jood. Tot het wonder geschiedt en Menoechem terugkeert, met het lied dat zijn naam draagt en dat hem wereldberoemd maakte, het lied dat werd geboren toen zijn vader een lepel in een glas bewoog.
Bij Joseph Roth heeft dat einde iets euforisch. Hoewel ik de critici die de roman een larmoyant soort happy end toedichten en op grond daarvan het hele boek afwijzen, nooit goed heb begrepen. Voor mij hebben die laatste twintig pagina’s van Hiob altijd iets van een hallucinatie gehad, de geheimzinnigheid van een eindeloos lijkende beeldenreeks vlak voor de comateuze sterfslaap, niet alleen terugkijkend, maar juist ook dromerig vooruit, naar het gelukkige slot dat tijdens de levensdagen van Mendel Singer maar niet wilde opduiken. Hier heet de slotscène kortheidshalve: ‘Gaan wandelen’.
Mendel: ‘Ik denk steeds aan Mirjam. Het is een prettig gevoel te geloven dat Mirjam thuiskomt, mooier dan alle vrouwen in de wereld. Daarna zal ik een goede dood vinden, omringd door veel kleinkinderen, verzadigd door het leven.’
Menoechem: ‘Ik moet gaan, vader. Wanneer je wakker wordt ben ik er weer. Slaap nu.’
Mendel: ‘God zegene je.’
Menoechem gaat. Dan is zijn gestorven vrouw Deborah er opeens weer. Hij toont haar de ‘foto’s’ van het gelukkige leven waar ze samen nooit aan toe kwamen.
Mendel: ‘En als mijn ogen gesloten zijn, duiken op de achtergrond Jonas en Mirjam op, goede dag Jonas, goede dag Mirjam. Morgen praten we verder, nu moet ik uitrusten, want ik ben moe. Morgen gaan we wandelen.’
Deborah: ‘Waarom wil je gaan wandelen?’
Mendel: ‘Ich möchte die Welt begrüssen.’
Eenvoudiger kan de levenstriomf die Mendel Singel voor de poorten van de hel wegsleept nauwelijks klinken. En die triomf is in de voorstelling Hiob van de Münchner Kammerspiele zeker ook de verdienste, wat heet: de oerkracht van de toneelspeler André Jung, met wie Johan Simons nu al meermalen met zichtbaar en klaarblijkelijk wederzijds plezier werkte. Of hij uitvalt tegen God of tegen zijn puberende zoons, wanhopig probeert Menoechem aan de praat te krijgen, zijn vrouw uit de dood roept, of met ingehouden timbre vertelt hoe hij zijn dochter tot kozakkenhoererij zag vervallen – in alles blijft André Jung met zijn te grote bril, zijn duffelse jas en gehavende bontmuts het warmbloedig epicentrum van deze onspectaculaire en wonderschone vertelling.
Hiob door de Münchner Kammerspiele. Holland Festival, 20 en 21 juni in de Grote Zaal van de Stadsschouwburg te Amsterdam, aanvang 20.30 uur. Inlichtingen: www.hollandfestival.nl