ZO’N TIEN JAAR GELEDEN dacht de Amerikaanse schrijver en filmmaker Paul Auster (1947) dat hij een hartaanval kreeg. Hij was in zijn huis in Brooklyn en had plotseling verschrikkelijke pijn in zijn borst en linkerarm. Zijn vrouw, de schrijfster Siri Hustvedt (1955), hoorde hem roepen en rende de trap af. Paul Auster: ‘Ik dacht: ik ga dood. En ik was niet bang. Erg interessant. Ik dacht: oké, ik ben vijftig, ik heb al die jaren geleefd, ik heb al die boeken geschreven en nu lig ik in de armen van de vrouw van wie ik hou. Als ik nu sterf, kan ik dat accepteren.’ Gelukkig voor Auster bleek het geen hartaanval, maar een ontstoken slokdarm die eenzelfde sensatie kan veroorzaken. Een medische conditie overigens die terugkeert bij de hoofdpersoon van Austers elfde roman Brooklyn dwaasheid (2005). ‘Er was niets ernstigs met me. Maar ik besefte toen dat ik met doodgaan kon omgaan. Het was grappig.’
Interessant. Grappig. Auster lacht, maar door het jarenlange roken van zijn karakteristieke Schimmelpenninck-sigaartjes klinkt het meer als raspend hoesten. De woorden die hij gebruikt om zijn existentiële ervaring te beschrijven verraden de verwondering over zijn eigen sterfelijkheid. Hij is een paar dagen in Nederland voor de promotie van zijn nieuwste boek, zijn dertiende inmiddels, Man in het duister. Zo geamuseerd als hij vertelt over zijn ‘hartaanval’, zo serieus wordt hij wanneer het gesprek afbuigt naar de beschadigde personages van zijn laatste roman. Een criticus, de zeventiger August Brill, recupereert na een auto-ongeluk in het huis van zijn dochter Miriamna, waar ook kleindochter Katya woont. Tijdens een doorwaakte nacht overdenkt Brill zijn leven en de levens van zijn dierbaren. Zijn vrouw heeft hij onlangs verloren aan kanker, zijn dochter is na vijf jaar nog niet hersteld van een scheiding. Kleindochter Katya voelt zich schuldig over de gewelddadige dood van haar ex-vriend. Een familie gegeseld door het lot, maar gespeend van bitterheid. Auster: ‘We weten dat families afschuwelijk kunnen zijn, maar dit is een familie die werkt. Ze hebben veel doorgemaakt en komen erachter dat ze elkaar nodig hebben. Brills relatie met zijn dochter en kleindochter houdt hem in leven. Ze zijn allemaal op hun eigen manier gewond, maar in hun samenzwering tegen de meedogenloze wereld vinden ze troost bij elkaar.’
Maar Man in het duister is ook een beladen en grimmig boek. In zijn slapeloze rouw verzint Brill een verhaal over een man, Owen Brick, die moet overleven in een parallelle wereld, een ander Amerika, waar een burgeroorlog woedt. Brick krijgt de opdracht de hoofdverantwoordelijke te vermoorden, de man die de oorlog heeft bedacht en hem verlengt door erover te schrijven: August Brill. Voor wie eerder werk van Auster heeft gelezen, is de structuur van verhalen die gevat zijn in andere verhalen bekend. Wel opmerkelijk is de link met de politieke werkelijkheid. Auster noemt in zijn roman George W. Bush expliciet in connectie met zijn fictionele Amerikaanse burgeroorlog. ‘Ik had geen keus. De inspiratie voor dit boek, waar ik lang mee heb rondgelopen, is de presidentsverkiezing van 2000 in de Verenigde Staten. A travesty. Het bleek een coup, want Gore had gewonnen. Maar door juridisch gegoochel en intimidatie hebben de Republikeinen het klaargespeeld om van een feit geen feit te maken. Vanaf dat moment had ik het angstaanjagende gevoel dat ik leefde in een parallelle wereld, de wereld die niet had mogen gebeuren, niet had mogen bestaan. Dit Bush-pad dat we de afgelopen jaren zijn afgegaan. Alles is onwerkelijk geworden.’
Die onmacht over de absurde werkelijkheid komt dwingend tot uitdrukking in de passage over de dood van Titus, Katya’s ex-vriend. Titus wordt tijdens zijn werk als vrachtwagenchauffeur in Irak gegijzeld en later geëxecuteerd. Auster beschrijft de op video vastgelegde executie feitelijk, nuchter. De schrijver heeft zijn gruwelijke huiswerk gedaan.
Zijn nieuwe boek noemt Auster een fuga: ‘De cruciale momenten in het boek zijn de kleine ruimtes tussen de secties die de overgang aangeven naar een andere melodie.’ Hij beschouwt Man in het duister en zijn voorlaatste roman Op reis in het scriptorium (2007) als een diptiek, oftewel een tweeluik. Maar ook Brooklyn dwaasheid en Orakelnacht (2004) vertonen opvallende overeenkomsten met eerdergenoemde titels. Alle zijn het boeken over oudere en wijzere mannen, vaak alleen in een kamer, beschadigd of gewond. Herstellende.

Al meer dan twintig jaar creëert Paul Auster zijn persoonlijk universum in een kamer in Brooklyn. Hij brak door in het midden van de jaren tachtig met De New York-trilogie (1987), eerst in Frankrijk en Groot-Brittannië, daarna pas in eigen land. Ook in Nederland hebben zijn gestileerde verhalen in verhalen met hun onafwendbare plots en filosofische bespiegelingen over lot en toeval hem een trouwe aanhang opgeleverd. De afgelopen tien jaar zijn voor hem een bijzonder vruchtbare periode geweest. Zes boeken verdeeld over een decennium, ondanks het immer moeizame schrijfproces. ‘Het wordt nooit makkelijker, misschien zelfs moeilijker. Als ik aan een nieuw boek begin, heb ik dat boek nog nooit eerder geschreven. Ik moet mezelf dan weer leren schrijven. Alles is dan weer nieuw en een beetje griezelig, je betreedt constant nieuw terrein.’
Hij gaat er even goed voor zitten. Auster houdt van praten over schrijven: niet ongebruikelijk voor een beroepsgroep die, veroordeeld tot een karige professionele uitrusting, het minimale gereedschap graag mythologiseert: ‘Ik schrijf nog steeds met een pen of potlood in een notitieboek. Ik schrijf alles met de hand en typ nog altijd alles over op mijn oude typemachine. Typelinten worden zeldzaam. Als ik ze vind, koop ik er meteen een heleboel. Ik houd niet van computers. Ik houd van het geluid van mijn typemachine. Het is geen elektrische, dus als ik niet typ, staat hij geluidloos op mijn bureau. En hij is nog nooit kapotgegaan. Mijn typemachine is waarschijnlijk rond 1960 gebouwd. Ik heb hem tweedehands gekocht van een vriend in 1974 voor veertig dollar! Van rammen op een typemachine krijg je spieren.’
Een normale werkdag telt voor Auster nooit minder dan vijf uur en nooit meer dan acht (‘dan worden m’n hersenen moe’). Vlak bij zijn huis huurt hij een kamer, waaruit hij zorgvuldig elke afleiding heeft gefilterd. Er staat een telefoon, maar bijna niemand heeft het nummer: ‘Ik kan me daar echt concentreren.’ Zijn vrouw Siri Hustvedt leest zijn werk het eerst en hij doet hetzelfde voor haar. Auster zegt dat de combinatie van twee schrijvers in huis uiterst inspirerend is: ‘We hebben de hele tijd ongelooflijk interessante gesprekken. En we bewonderen elkaars werk. We hebben een pact van absolute eerlijkheid gesloten. Ik denk niet dat ik haar advies ooit niet heb opgevolgd.’
Zijn recente literair productieve periode volgde op het halve decennium in de jaren negentig waarin hij voornamelijk als filmmaker actief was. Twee films maakte hij samen met regisseur Wayne Wang (1949) over de verwikkelingen rond een sigarenwinkel in Brooklyn: Smoke en Blue in the Face (beide 1995). Daarna regisseerde hij zelf Lulu on the Bridge (1998), ook naar een eigen scenario. In een interview in 2005 had Auster zich laten ontvallen dat hij de filmwereld de rug had toegekeerd, om het daaropvolgende jaar weer even onverwacht op deze woorden terug te komen en zijn tweede project als regisseur aan te kondigen: The Inner Life of Martin Frost (2007). De totstandkoming van die film blijkt een smakelijk verhaal over Duitse geldschieters met vage beloften en Austers ontsnapping daaraan, waarna hij voor een minuscuul budget de film toch kon draaien. Voor Auster als filmmaker liggen zijn invloeden vooral in het verleden, hij houdt van regisseurs die het simpel houden, zoals Robert Bresson en Yasujiro Ozu: ‘Hun films gaan niet zo snel. Ik heb een morele afkeer van snelle montage. Voor mij is dat de taal van reclame en videoclips. Ik hou ervan als iets zich ontvouwt, de mogelijkheid bestaat om de ruimte te voelen tussen twee mensen. Wat dat betreft werk ik tegen de stroom in.’
The Music of Chance (Philip Haas, 1993) is vooralsnog de enige verfilming van een van zijn romans. ‘Ik was er tevreden over, maar de film was niet zo goed als het boek. Het blijft een bewerking. Voor mij gaat het maken van films over het creëren van iets origineels. Een film is een kort verhaal, hoogstens een novelle. Een complete, complexe roman is gewoon niet te vatten in twee uur.’
Toch zal hij op gezette tijden steeds terugkeren naar de filmwereld. Afgezonderd aan zijn bureau als schrijver mist hij soms de saamhorigheid van een set: ‘Ik heb een grote tolerantie voor eenzaamheid, maar toen ik jonger was sportte ik altijd in teamverband. Honkbal, basketbal. Het werken aan een film herinnert me aan die dagen. De humor, de lange uren, het gevoel van solidariteit.’ In tegenstelling tot het gangbare idee dat woordmensen weinig met beeld hebben is Auster erg begaan met de visuele invulling van zijn films: ‘Een shot van een glas water, bijvoorbeeld. Ik wilde dat het glas er precies uitzag als op een schilderij van Chardin. Dat is gelukt en daar ben ik erg trots op. Films maken is een groot plezier.’

Hij is alweer begonnen aan een volgende roman, die zich zal afspelen in 1967. Paul Auster: ‘De zomer zit erin. Het is een persoonlijk verhaal over een jong persoon. Ik moet er eigenlijk nog niets over zeggen.’ Hij zal nooit een dikke, uitpuilende roman schrijven, van vier- of vijfhonderd pagina’s: ‘Ik comprimeer alles te veel.’ Vriend en Nobelprijswinnaar John Coetzee (1940) stuurde hij ooit een briefje met een aforisme van de Fransman Joseph Joubert (1754-1824): het lezen van een meesterwerk mag niet langer dan een dag duren. Het antwoord van Coetzee: ‘Troostende woorden voor ons die zulke korte boeken schrijven!’ Gevoelens van competitie zijn Auster ook vreemd: ‘I don’t look at art as the Olympics. Ik denk dat ik een van de weinige mensen ben die blij is als het zijn vrienden goed gaat.’
Ouder worden stuurt zijn gedachten vaker naar de dood, maar Auster voelt zich niet opgejaagd. Op de vraag of hij denkt dat zijn verbeelding ooit zal ophouden met het spuwen van verhalen reageert hij laconiek: ‘Ik leef niet in angst, maar ik kan me voorstellen dat het ooit opdroogt. Want ik schrijf niet om het schrijven. Het is een noodzaak. Tot nu toe zijn al de boeken die ik heb geschreven noodzakelijk voor me geweest. Maar we zullen zien! Ik kan ook later op de dag zomaar dood neervallen.’
Zijn wens om te schrijven is inmiddels meer dan veertig jaar oud, maar zijn ambitie lijkt intact. Hij zegt dat zijn verbeelding is gevormd tijdens zijn studiejaren op Columbia University in New York. Als schuwe student ontwikkelde hij toen de preoccupaties en passies die hem nu nog bezighouden en sturen: ‘Ik hoopte schrijver te worden. Ik had geen idee wat voor schrijver. Ik moest mezelf vinden. Ik wist dat ik wilde schrijven, maar om eerlijk te zijn had ik nooit gedacht dat ik zo veel zou schrijven als ik heb gedaan. Als je jong bent is je enige ambitie dat eerste boek schrijven. Je kunt nog niet verder kijken dan dat. Maar dan blijkt dat boeken alleen maar meer boeken voortbrengen. Het is een mysterie. Enkele jaren geleden vond ik een oud notitieboekje dat ik meedroeg op mijn twintigste. Op de eerste bladzij stonden twee zinnen: “De wereld is in mijn hoofd. Mijn lichaam is in de wereld.” Ik denk dat mijn werk hier om draait. Die paradox. De wereld moet in ons zitten, waar we haar kunnen zien en overdenken om er tegelijkertijd in te kunnen functioneren. We hebben geen keus, zonder dit bewustzijn zouden we geen mensen zijn. We’re damned if we do and damned if we don’t.’

Paul Auster, Man in het duister. Vertaald door Ton Heuvelmans, De Arbeiderspers, 196 blz.,
€ 19,95