
In de film Frenzy van Hitchcock probeert een slachtoffer van de lustmoordenaar haar doodsangst te bezweren met de declamatie van een Shakespeare-sonnet. Het helpt niet, haar laatste uur heeft geslagen. In de film Dulces horas van Saura reciteert de oude hoofdfiguur gedichten van Walt Whitman om het hoofd te bieden aan zijn eenzaamheid. Arnold Heumakers begint zijn De esthetische revolutie met een analyse van Ian McEwans roman Saturday, waarin de schurk Baxter plotseling geraakt wordt door de schoonheid van poëzie. Alles verandert in hem. En dan heb je natuurlijk nog Orpheus die de dieren betovert met zijn zang en lierspel, en wat te denken van Franciscus van Assisi die zelfs de vogels stil wist te krijgen met zijn evangelisatiewerk. Spreken tot de vogels: een mooiere metafoor van een romantische literatuuropvatting ken ik niet.
Literatuur kan of moet de wereld veranderen, dit thema, dit geloof kun je beter zeggen, duikt vaak op in de westerse literaire traditie. Heumakers laat zien dat het tegen het einde van de achttiende eeuw bij een groepje Duitstalige literatuurgekken vaste voet aan de grond kreeg. Echt nieuw was het thema dus niet, maar wonderbaarlijke figuren als Moritz, Novalis, Tieck, de gebroeders Schlegel, Dorothea Mendelsohn en Caroline Michaelis geloofden er gedurende een paar jaar hartstochtelijk in en ze deden hun uiterste best anderen van hun enthousiasme te overtuigen. De wereld moest poëtisch worden wilde het ooit nog wat worden. En dat kon alleen wanneer dichters en kunstenaars autonoom opereerden, niet langer gebonden waren aan maatschappelijke voorschriften of wensen, maar hun eigen neus achterna gingen. Religie verloor in deze periode (tijdelijk) haar aanspraak op het Oneindige. Poëzie, dat was het, en het eigen ik natuurlijk, ook dat moest gepoëtiseerd worden.
Dit soort overenthousiaste ideeën dus, waarover men met elkaar debatteerde in het kleine plaatsje Jena (destijds niet meer dan vierduizend inwoners!). Heumakers geeft een fraai inkijkje in de ideeënwereld van deze ‘Frühromantiker’, je voelt in formulering en toon dat hij sympathie voor ze heeft. Het kostte me tijdens lezing van zijn boek moeite me niet door deze opgewonden boekengekken alsnog helemaal te laten meeslepen. Ik stelde me een huis in Jena voor waar men gezamenlijk woonde, rookte, lachte, zoop en naaide, alles las wat er geschreven werd, elkaar de Illias voorlas, zo veel mogelijk talen leerde en nachtenlang met elkaar debatteerde over de taak van de schrijver, over ‘leven in het moment’ (en niet in het hiernamaals), over chaos die tot orde moest leiden, over het oneindige, het Absolute, over verlies, over het kwaad in de wereld dat nodig is om het goede te bereiken. Et cetera, et cetera. Ik kreeg de neiging mezelf met terugwerkende kracht tot ‘laatromanticus’ uit te roepen, maar dan is de term ‘telaatromanticus’ misschien toch net even beter.
Heumakers laat zien dat zo ongeveer alle ingrediënten van de huidige literatuuropvattingen destijds al circuleerden. Begrippen als autonomie, authenticiteit, originaliteit, ontmaskering, grensverlegging, eindeloze creativiteit (verbeelding aan de macht!), verlangen, zoemden toen al in de koffiehuizen rond. Ik vul er nog steeds mijn recensies mee en ik ben niet de enige. Deze jongelui bedachten het allemaal. De verschillende schrijversposes die we nu uit de media maar al te goed kennen, kwamen destijds van de grond: destructieverlangen, de schrijver als lijder en leider, de schrijver als buitenstaander, de schrijver als doorprikker van de schijn, de schrijver als profeet, als lachspiegel, de schrijver als voorganger van het ware. Ze hadden het erover en brachten het in de praktijk, en het had toen al succes, zij het in zeer kleine kring. Men geloofde zelfs in alle ernst dat poëzie de filosofie moest vervangen of op z’n minst aanvullen. ‘De filosofie is wetenschap, de poëzie is uitbeelding van het oneindige’, kun je bijvoorbeeld bij Friedrich Schlegel lezen. De wetenschap schoot te kort in de uitbeelding van het oneindige, vond hij, ze stond met de mond vol tanden en dus moest poëzie uitkomst brengen. Ach, wat klinkt dit mooi: de poëzie moet alles oplossen! Wat zou ik dit graag willen geloven! Want het is natuurlijk gewoon nog steeds waar, maak ik mezelf graag wijs, Schlegel heeft gelijk, nu nog steeds. Of moeten de economie, de industrie en de markt de problemen van het Oneindige oplossen? Laat me niet lachen. Kortom, voor ik het wist, was ik druk bezig me geheel met Schlegel, Moritz, Novalis en de anderen te identificeren. Ja, ik nam me voor een duizend pagina’s lang, volstrekt onleesbaar gedicht over het Oneindige te gaan schrijven. Maar Heumakers zet gelukkig af en toe flink de rem erop. ‘Natuurlijk kon de poëzie het Oneindige of het Absolute niet echt uitbeelden; wat zij wel kon was de onuitbeeldbaarheid ervan uitbeelden. “De zin voor poëzie”, zegt Novalis, “beeldt het onuitbeeldbare (Undarstellbare) uit.”’ Prachtige teksten, die je tegenwoordig in beschouwingen over poëzie, in ieder geval in Nederland, niet snel meer tegenkomt. Heumakers geeft een rondleiding langs alle hoeken en gaten van het ontstaan van wat we nu nog steeds ‘literatuur’ noemen. Natuurlijk weten we nu alles beter, ja, het waren opgewonden standjes, ja, ze vergisten zich, het was allemaal aanstellerij en het leidde tot niets, maar ze vergisten zich wel grandioos en ze stelden zich wel erg mooi aan. ‘Ze opereerden als slaapwandelaars, gestuurd door een raadselachtig kompas, waarvan we de richting alleen achteraf kunnen herkennen.’ En ondertussen bleef het idee van de autonome schrijver en kunstenaar, dat zij in alle consequenties probeerden door te denken, tot op de dag van vandaag overeind.
Vind je nog iets van het enthousiasme van deze bevlogen literatuurgekken terug in het huidige literaire klimaat? Of is het voorgoed afgelopen met literaire bevlogenheid? De jong overleden dichter en essayist Jeroen Mettes, zijn Nagelaten werk verscheen in 2011, hield een blog bij waarin hij scherpe kritiek formuleerde op de Nederlandse dichtkunst. Op het anekdotische en het consumentisme ervan. Daar tref je soms bijna letterlijk schlegeliaanse formuleringen aan: ‘Ik houd van een poëzie die erkent dat er altijd wel ergens iets op wat voor wijze dan ook ontploft of op ontploffen staat.’ En weer ergens anders: ‘Het Absolute: je kunt er niet over denken zonder te vervallen in paradoxen en ironie. Je kunt er ook cynisch over doen, of er liever over zwijgen. Maar paradoxen leiden hun eigen leven.’ Zijn ruim tweehonderd pagina’s lange gedicht N30+ (nieuwe zinnen) is een dwingend voorbeeld van Absolute Poëzie, een ‘experiment’ in de betekenis die de gebroeders Schlegel en Novalis daaraan gaven. Het is fragmentarisch, lyrisch, prozaïsch, het hanteert verschillende stijlen dwars door elkaar en het is overgekunsteld.
Mettes werkte aan een proefschrift over de poëticale opvattingen van Friedrich Schlegel, wat een hele klus moet zijn geweest omdat die zijn opvattingen verspreidde over duizenden aforismen en ideeën die nu nog steeds niet volledig zijn gepubliceerd. Je kunt ook de net overleden dichter H.H. ter Balkt rekenen tot de denkwereld van de Frühromantiker met zijn wonderbaarlijke evocaties van mystieke en historische taferelen. En ook dichters als Anneke Brassinga, Piet Gerbrandy, Jacob Groot en Ilja Pfeijffer zijn schatplichtig aan deze ideeënwereld. Zijn er nog ergens in Nederland huizen, cafés, scholen, wat mij betreft ‘party’s’, waar mannen en vrouwen bij elkaar komen en met verhitte gezichten het literaire kaf van het koren scheiden, het Absolute Gedicht in kaart brengen en de literatuur opnieuw uitvinden? Stuur me snel een adres.
De laatste tijd staat deze periode opnieuw in de belangstelling. Recent verscheen bij uitgeverij Octavo een vertaling van artikelen van Friedrich Schlegel uit het tijdschrift Athenaeum, dat tussen 1798 en 1800 een paar keer in minieme oplagen verscheen en bij de intellectuele goegemeente veel opzien baarde. Rare stukken stonden erin: aforismen, een verdediging van het werk van Goethe, gesprekken over poëzie en een pleidooi voor onbegrijpelijkheid. Alles was ‘voorlopig’, dat hoorde bij de kunstopvatting van deze figuren. Kunst en poëzie konden niet anders dan paradoxaal ‘eeuwig voorlopig’ zijn. Vandaar het fragmentarische van de artikelen. Het blad pretendeerde niet ‘de’ nieuwe literatuur te bevatten, het was op weg er naartoe. De aforismen zijn vaak geestig en even vaak hondsbrutaal. Dat de schrijvers niet in het gevang belandden mag een wonder heten. Neem deze: ‘Niets is geestiger en grotesker dan de klassieke mythologie en het christendom – omdat zij zo mystiek zijn.’ Of: ‘Optreden als vertegenwoordiger van een religie is grotere heiligschennis dan er een te willen stichten.’ Of deze: ‘Waar politiek of economie heerst, bestaat geen moraal.’ En dat in 1799, het lijkt wel of Arnon Grunberg destijds meeschreef.
Nog steeds staat het idee dat schrijvers los moeten opereren van maatschappelijke structuren en wensen, dat ze dus ‘autonoom’ moeten zijn, hoog in het vaandel van verreweg de meeste Nederlandse schrijvers. Ook in wetenschappelijke kring voert men hierover, vooral onder invloed van het werk van de literatuursocioloog Pierre Bourdieu, een aanhoudend debat. Recent verschenen twee proefschriften over autonomieopvattingen in literatuur.
Laurens Ham onderzocht in Door Prometheus geboeid hoe vijf Nederlandse schrijvers hun autonome positie in de letteren tot inzet maakten van hun schrijven. Hij analyseerde de posities van Wibner (een onbekende maar zeer interessante schrijver uit de vroege negentiende eeuw), Multatuli, Lodewijk van Deyssel, Carry van Bruggen en Willem Frederik Hermans. Hij bespreekt de manier waarop zij hun plaats binnen de literaire wereld probeerden te veroveren, te handhaven en te versterken. Hij noemt dat, in navolging van de Zwitserse literatuurwetenschapper Meizoz, hun ‘posturing’. Hij laat overtuigend zien dat deze schrijvers in het ‘literaire veld’ (de term is van Bourdieu) opereerden met een paradoxale houding. Ze beriepen zich alle vijf op hun autonome positie als schrijver, maar tegelijkertijd probeerden ze daarmee autoriteit af te dwingen. Dit heeft ongetwijfeld iets tegenstrijdigs. Multatuli bijvoorbeeld verzette zich in zijn Ideën altijd heftig tegen wat hij ‘specialisten’ noemde, wetenschappers dus, dominees, kenners van iets. Hij wilde zelf geen ‘specialist’ zijn, hij was schrijver, een individu dat alleen de beschikking had over een pen. Tegelijkertijd wist hij met deze antispecialistische pose een aanzienlijke machtspositie op te bouwen. En dat was in tegenspraak met zijn ‘bescheiden’ individualistische schrijvershouding.
Ham stelt zich overigens kritisch op tegenover Bourdieu. Hij vindt dat die te veel uit is op ‘ontmaskering’ van schrijvers. Ham pretendeert niets te ontmaskeren, hij wil begrijpen hoe schrijvers strategisch handelen en hoe dat uitwerkt op de vergroting van hun autoriteit. Maar alleen al met het gebruik van het negatieve begrip ‘strategisch handelen’ sluit zijn proefschrift zich, hoe je het wendt of keert, toch aan bij een ontmaskeringsstrategie. Allemaal strategen en complotteurs, die schrijvers, die nu maar eens flink op hun nummer moeten worden gezet!
Er duikt hier een principieel probleem op. Ham zou uiteraard moeten aangeven, wil zijn proefschrift het predikaat ‘wetenschappelijk’ verdienen, hoe we zijn eigen proefschrift moeten ‘begrijpen’ als ‘strategisch handelen’ binnen het wetenschappelijke veld. Maar dat doet hij niet. Zijn proefschrift functioneert zonder blikken of blozen als een ontmaskeringsstrategie, een morele strategie dus, die blijkbaar in de letterenfaculteit van de Universiteit Utrecht en overigens ook in andere letterenfaculteiten in Nederland hoog in het vaandel staat. Maar hoe zit dit? Moet wetenschap ontmaskeren? Van mij mag het, maar wie ontmaskert dan de ontmaskerende wetenschapper? Of heeft die een andere, hogere status? Dat moet dan wel worden aangegeven. Dit leidt allemaal tot een oneindige regressie, waarin de ontmaskering tot in het oneindige wordt voortgezet en waarin uiteindelijk wetenschap aan haar eigen ontmaskering ten onder gaat.
Ook Edwin Praat kaart in zijn recente proefschrift Verrek, het is geen kunstenaar (‘Gerard Reve en het schrijverschap’) het probleem van de autonomie van schrijvers aan. Hij onderzoekt in hoeverre Reve’s strategie afwijkt van het beeld dat Bourdieu geeft van de autonome positie van schrijvers binnen het literaire veld. Volgens Bourdieu beroepen schrijvers zich altijd op hun autonome positie om daarmee hun charismatische positie van kunstenaar en het eeuwige ‘geloof’ in de belangeloosheid van kunst te versterken. Praat meent dat Bourdieu’s theorie geen plaats biedt voor schrijvers als Reve, die juist door een ironische strategie van kunstondermijning de ‘heiligheid’ van de literatuur, ook die van hemzelf, ondermijnde en zich aldus een positie in de literatuur wist te verwerven. Praat vergist zich, Reve’s strategie is niet meer dan een amusante uitbreiding van de gebruikelijke strategieën waarmee schrijvers hun autonome positie willen sacraliseren en versterken. Een uitbreiding die begon met het kunstondermijnende werk van Marcel Duchamp. Maar diens werk onttrok zich niet aan ‘de’ kunst, zoals Praat stelt, dat is toch echt een misverstand, het voegde er alleen een nieuwe, zeer succesvolle, afdeling aan toe, die van de antikunst.
Dit is er overgebleven van het waanzinnig werk van een paar Duits sprekende, tijdelijk op hol geslagen jongelui in Jena, Weimar en Berlijn die de wereld door middel van literatuur wilden veranderen. En aldus aan de wieg stonden van wat wij nu literatuur noemen. Bij Heumakers klinkt bewondering en vaak ook verbazing door over wat zij al denkend, schrijvend, fabulerend en discussiërend bij elkaar wisten te verzinnen. Over hun dromen, verlangens en hun vergezichten. Die ik uiteraard ook heb. Of moet ik er maar eens mee ophouden in literatuur en verlangen ernaar te geloven? En net als Bourdieu en zijn navolgers me gaan bezighouden met de status van literatuur en met de manieren waarop schrijvers zich bewust of onbewust in ‘het literaire veld’ manifesteren en welke strategieën en mythologieën ze daarbij inzetten? De status van literatuur en schrijvers, God betere! Alsof niet iedereen al lang weet dat die status tot vrijwel niets is gereduceerd. Tot een schaduw.
Natuurlijk is ook dit artikel in dit weekblad een doelbewuste zet in een strategie waarmee ik mijn culturele kapitaal versterk en waarmee ik de Kees ’t Hart-optiebeurzen naar grotere hoogten probeer op te stuwen. Maar het merkwaardige is dat ik dat allemaal al lang wist, ik doorzie mezelf al jaren, al vanaf de tijd dat ik een kind was en alleen naar literatuur verlangde. Daar heb en had ik Bourdieu niet bij nodig. En het kan me niks schelen, ontmaskering of niet, over een paar maanden begin ik aan een nieuwe roman. Ik verlang naar Jena. Lang leve de gebroeders Schlegel!

Arnold Heumakers, De esthetische revolutie. Boom, 364 blz., € 39,90

Laurens Ham, Door Prometheus geboeid. Verloren, 305 blz., € 35,-

Edwin Praat, Verrek, het is geen kunstenaar. Amsterdam University Press, 366 blz., € 39,95

Athenaeum, Fragmenten, essays, kritieken Friedrich Schlegel. Octavo, 242 blz., € 18,50