De foto’s van Hans Aarsman bezitten een buitengewone zeggingskracht die ze vooral danken aan de opvallende aanwezigheid van een raadselachtig licht. Hoeveel grauwheid en somberte er vaak ook in de lucht hangt, wat ze uitstralen is van een bijna on-Hollandse helderheid. Daarbij zijn ze - letterlijk en figuurlijk - op een bijzondere manier eigenaardig. Het gekozen perspectief is meestal verrassend onconventioneel. De kijk van bovenaf overheerst, kruispunten genieten een zekere voorkeur en omdat ze met de blik op oneindig geklikt lijken te zijn, blijft achterwege wat foto’s, net als verhalen overigens, bijna altijd doen: iets voorstellen, iets symboliseren of uitvergroten, dan wel op het gemoed werken of choqueren. Tenminste op het eerste gezicht. Want al doet Hans Aarsman nog zo zijn best om de werkelijkheid op een onbewaakt ogenblik te betrappen, al kijkend ontstaat wel degelijk iets van een enscenering en verdwaal je in een wereld waarin zich voortdurend een wirwar van verhalen aan je opdringt.
Aarsmans schrijven komt op tal van punten overeen met zijn fotograferen. Ook bij het hanteren van de pen blijkt lichtheid zijn handelsmerk. Een strak aangelijnd verhaal vertelt hij in Twee hoofden, een kussen niet. Het boek is springerig, het bestaat uit allerlei fragmenten die losje tegen elkaar aan zijn gezet. Wat niet wegneemt dat er voldoende verhaaldraden zijn gespannen om het geheel bij elkaar te houden. Het taalgebruik is vaak uitgesproken humoristisch; laconieke zinswendingen, grillige dialogen en een naar de spreektaal gemodelleerd vocabulaire zetten de toon.
En dat terwijl Aarsman het toch over allerminst luchtige zaken heeft: de grote liefde, de onmogelijke liefde, eeuwig verlangen en ontrouw. Allemaal thema’s met een hoog Bouquetreeksgehalte, met duizend-en-een mogelijkheden dus om naar het larmoyante uit te glijden. Hij is zich dat gevaar bewust, zo blijkt uit een dagboeknotitie die op zijn grote liefde A. betrekking heeft: ‘Ik heb wat oude dagboeken van mijzelf doorgekeken. Rond 1980 begon het, allemaal kommer en kwel. Het stond daar zo zielig en knullig beschreven dat ik ze gauw terug op de plank heb gezet. Het heeft tot 1985 geduurd voor aan dat gezeur een eind kwam. Toen pas begreep ik dat de omstandigheden zelf nooit wezenlijk veranderen. Dat het enige dat misschien veranderd kon worden, de manier was waarop ik ze beschreef. Als vanzelf werd het gezeur minder, en vreemd genoeg, de omstandigheden veranderden mee.’
DAT IS EEN ervaring die wijs maakt. Geen grote woorden dus over de liefde, het liefdesverdriet en de zwaarte van het leven; die voetangels en klemmen weet hij behendig te ontwijken. Daarvoor in de plaats komen allerlei details uit particuliere geschiedenissen die elkaar kruisen en zo heden en verleden geraffineerd bij elkaar brengen. Twee vrouwen spelen daarin de hoofdrol. De ene is de eerder genoemde A., model van beroep en een schoonheid, ‘maar aan mooi raak je gewend’. De andere is de moeder van de verteller. Die heet Lindeman, maar enkele verwijzingen in de tekst laten er weinig twijfel over bestaan dat het hier gaat om een alter ego van de auteur zelf. Jongensachtige branie is hem niet vreemd, er steekt een speelse geest in hem en een vrouwenversierder tegen wil en dank, zo lijkt het wel. Daarbij is hij op een stuurse manier gevoelig, zijn vrijheid gaat hem boven alles en hij beleeft vooral plezier aan allerlei kleinigheden die het leven kleur kunnen geven. Dat kan varieren van de blik op een bosje langs een autoweg dat kennelijk moet verdwijnen, het gemorrel van zijn moeder met een dievenkettinkje tot de vreugde om een gescoord doelpunt. Verder is hij voortdurend in de weer met allerlei attributen zoals foto’s en kaarten van Amsterdam, een microscoop, de camera, een draadloos telefoontoestel, maar het meest van al met een dictafoon die hij als een seismograaf probeert te gebruiken voor wat hem dagelijks lijkt te ontglippen: ‘Elke dag gebeurt er van alles, er valt altijd genoeg te noteren, alleen, soms kan ik er geen vat op krijgen. Het is belachelijk, dagen glijden voorbij, ik eet, ik lach, ik zie, ik maak mee, en ik heb er niets over te melden. (…) Elke gedachte kan in principe genoteerd worden. Elke zin die gesproken wordt. Heb ik me daarin vergist of geef ik te snel op?’
Inderdaad is dat een vergissing, de werkelijkheid laat zich niet zo gemakkelijk beetnemen. Zoals hij zich ook vergist blijkt te hebben in de positie van zijn vader. De waarheid daarover komt hij pas jaren na diens dood aan de weet dank zij de dagboeken die zijn moeder vanaf haar vierentwintigste heeft bijgehouden en die hij zonder aanwijsbare reden plotseling van haar te lezen krijgt. ‘Het is dus de bedoeling’, becommentarieert de zoon, ‘dat ik haar bekentenissen lees. Zou ze echt verwachten dat ik daardoor meer begrip voor haar krijg? Het tegenovergestelde zal waarschijnlijk het geval zijn.’
Hij raakt al snel geboeid door de schriftjes die hem de zwart-wit ‘wereld van de driestuiversroman’ binnenloodsen, en daar stuit hij op het geheim van zijn moeders grote liefde. Zijn vader, die hij zich herinnert als contactarm en stuurs, blijkt haar tweede keus, een ternauwernood gewenste echtgenoot. Ooit was er de ware liefde met Frits Zandstra, in het dagboek onveranderlijk ‘eerlijk, vrolijk en fris’ genoemd, terwijl zijn vader voor ‘vreemd, typisch, onverschillig’ doorgaat. Maar Frits is niet katholiek zoals zij, dus een huwelijk was uitgesloten. Ze hoort immers nog tot een generatie voor wie gold dat er geen twee geloven op een kussen mochten rusten. Dat het de laatste generatie was, is hooguit een navrante bijkomstigheid in een persoonlijk drama dat juist vanwege die kleinschaligheid een gedetailleerde inkijk geeft in eeuwen van kerkelijk koeioneren.
TIJDEN EN omstandigheden veranderen, maar de grote thema’s blijven, zo blijkt nu zijn verhouding met A. in een impasse zit. Wat ooit een passie was, is nu een slepende affaire geworden. Met als gevolg dat de ik alle moeite moet doen om niet zelf in een driestuiversverhaal terecht te komen. De cliches stapelen zich langzaam op. Botsende karakters, een aardje naar zijn vaartje, tussendoortjes met andere vrouwen, de wens om zich terug te trekken in een kluizenaarsbestaan en daar het verlangen naar een grote onmogelijke liefde te koesteren - het patroon tekent zich al uit. In het leven van A. heeft zich eveneens een man genesteld om wie ze treurt en die haar ooit ongecompliceerd gelukkig maakte. Erger nog, ze krijgt plotseling visioenen over samenwonen en een kind. Hoe te ontkomen?
Door een impuls te volgen, lijkt het antwoord, en schoon schip te maken. Te beginnen in de taal: ‘Het zou toch beter zijn als ik het laatste restje verlangen de nek omdraaide en alle verwijzingen naar iets gezamenlijks uit mijn taalgebruik zou schrappen.’ Alleen dan kan de verbeelding weer ruim baan krijgen.