Anna Barnard-Niuelon zoals ze officieel heet, is de markante hoofdrolspeelster en vertelster uit Het plezier van de duivel, het tweede boek van Daphne Meijer. Antje is de laatste telg uit een beroemd geslacht theatermakers met een Frans-Vlaamse achtergrond, gehuwd met de ex-kleermaker Louis Barnard. De man die ze nu ontvlucht, trouwde haar uit pure berekening: hij heeft het op haar geld voorzien.
Antje is katholiek en niet alleen om die reden al minder geneigd de theologie in de conversatie over toneel te betrekken. Want in kringen van het papengebroed deed men toen helemaal niet zo moeilijk over de kunst van het acteren. Anders dan de overige familieleden heeft ze zelf nooit op de planken gestaan, al had ze dat graag gewild. Haar misvormde lichaam was een sta- in-de-weg. Ze is een aandoenlijk scharminkeltje met sprekende ogen, krom als een hoepel vanwege een duivelsteken dat ze op haar rug meetorst: een bochel. Haar gemis heeft ze weten te compenseren door zich met hart en ziel voor haar schouwburg aan de Oude Vest in Leiden in te zetten, waar ze rondtrekkende gezelschappen boekt en het publiek stoven verhuurt en drank verkoopt. Daarnaast is ze zeer geinteresseerd in toneel zelf, waarbij haar nieuwsgierigheid zich speciaal richt op Richard, de bultenaar uit het Shakespeare-repertoire die beschimpingen vooral met wraak vergold. Haar zoete wraak is de lege geldkist waarmee ze haar man achterlaat.
Met behulp van deze Antje loodst Daphne Meijer de lezer behendig de achttiende eeuw binnen, een tijd die nog altijd het meest met pruik en poederdoos wordt geassocieerd. Duf dus en oninteressant. Maar dat is een opvatting waarmee ze resoluut korte metten maakt. In Het plezier van de duivel geeft Daphne Meijer een verrassend andere kijk op dit tijdvak. Mede door tussen de regels geraffineerd allerlei verbanden te suggereren met het heden roept ze het beeld op van een eeuw die zindert van activiteit, waarin geloof, bijgeloof en de daarbij behorende angsten worden getoetst aan het gezonde verstand, waarin de in Nederland gedrukte geschriften van de Verlichtingsfilosofen gelezen en bediscussieerd worden nog voor ze naar Frankrijk worden ingescheept, en waar in Amsterdam de botsing der ideeen via een complete pamflettenoorlog op straat wordt uitgevochten.
Op allerlei manieren zet Meijer de eeuw even fraai als onnadrukkelijk naar haar hand. Zo maakt ze bijvoorbeeld geraffineerd gebruik van typerende details als een vliegenkast, de kosten van pandbrieven, een hondekar, een trekschuit of de vuurpot. En weet ze het logement van Naatje, waar Antje Barnard in Amsterdam terechtkomt, tot in de stoffige hoeken voelbaar te maken.
Maar de bewust gehistoriseerde, melodieuze taal waarin de roman geschreven is, geeft de sfeer van authenticiteit die in het boek hangt nog de meeste glans. Trefzeker wordt de melee van talen die de verschillende personages met zich meebrengen, opgeroepen in woorden als meme (voor grootmoeder), derangeren, maandstonden en valies, of op het oog zulke simpele zinnen als bijvoorbeeld ‘Er is nog veel travail’, en ‘Men hoort toch van zaken’. Het staat er allemaal alsof het er niet anders had kunnen staan. Door die vanzelfsprekendheid worden het opnieuw woorden van deze tijd.
De roman begint heel toepasselijk met een verwijzing naar het inferno, want zo kun je de allesvernietigende brand die op 11 mei 1772 de Amsterdamse schouwburg aan de Keizersgracht volledig in de as legde, wel noemen. De vlammen waren tot in Den Helder te zien en er waren achttien doden te betreuren. Deze gebeurtenis vormt een keerpunt in het leven van de dan 52- jarige Antje Barnard, die behalve ooggetuige ook bijna slachtoffer van de ramp wordt. Slechts ternauwernood kan ze ontsnappen aan de vlammenzee, die mogelijk een gevolg is geweest van nalatigheid van de Vlaamse compagnie van Jacob Neyts.
Die ochtend heeft ze hem meegedeeld waarom ze hem achterna is gereisd. Ze wil samen met hem de schouwburg van Mechelen exploiteren: ‘Ik lever het geld en de boedel, u levert de kunsten en de acteurs.’ Haar verliefdheid verzwijgt ze. Ze zal die ook nooit hoeven te bekennen.
VAN ANTJES REIS per trekschuit naar Amsterdam - het tweede hoofdstuk uit de roman - heeft Daphne Meijer een prachtige herinneringstocht gemaakt. Stukje bij beetje geeft ze daarin de herkomst en het levensverhaal van haar protagoniste prijs. Het blijkt dat het aloude adagium Mundus vult decipi - ‘De wereld wil bedrogen worden’ - dat zo vaak met de theaterwereld wordt geassocieerd, minstens zozeer van toepassing is op het verleden van Antjes eigen familie. De soms raadselachtige, soms navrante en altijd met dramatiek geladen vrouwengeschiedenissen die hier verteld worden, maken duidelijk hoezeer list, gedaanteverandering en bedrog van beslissende betekenis zijn in ieders levenslot.
Zelf is ze het kind uit een liefdeloos huwelijk. Haar moeder, een trotse en maltraiterende vrouw, wist zich regelmatig bedrogen door haar permanent bronstige man. De veronderstelling dat hij het met haar zuster Adriana hield, heeft ze nooit opzij kunnen schuiven. Haar grootmoeder onttrok zich aan het ouderlijke gezag toen ze als zestienjarige werd uitgehuwelijkt aan de vriend van haar vader. Ze ontvluchtte het ouderlijk huis, verkleedde zich als jongeman en reisde het vriendje dat ze nog maar net op de Brusselse kermis had leren kennen, na tot in Den Haag. Tante Maria veranderde van de ene op de andere dag van een berekenende leidster van een toneelgezelschap in het slaafse vrouwtje van een gereformeerde kousenhandelaar.
De mooiste, bijzonderste en strijdlustigste onder al die vrouwen is haar tante Adriana, die een avontuurlijk leven met mannen regelmatig heeft moeten bekopen met gebroken beloften. Ze was een raskomediante en bovenal een toonbeeld van onafhankelijkheid. Zij is het die Antje uit haar afhankelijkheidspositie haalt. Pluk het leven, is haar advies en dat vindt weerklank: ‘Je had een beter leven kunnen hebben. Haar woorden drongen mijn oren in en nestelden zich in mijn hoofd. Sindsdien hebben ze mij achtervolgd. Nog hoor ik haar spreken. Over de liefde. Over de grote sprong in het onbekende, die zij mij raadde, ook al was ik doodsbang.’ Jaren later geeft ze gehoor aan die raad. De gevolgen zijn bekend: ze pakt haar belangrijkste spulletjes bijeen, telt haar geld en gaat op weg naar haar grote liefde.
MAAR ENGELEN bestaan niet, net zo min als duivels of het duvelsvolk, zoals de verzameling komedianten onder de ‘fijnen’ heette. De grand amour komt uit de allesverwoestende brand te voorschijn als een miezerige egocentrist. Ook hij zal haar kleine schat niet krijgen. De les is geleerd, de aftocht wordt met opgeheven hoofd aanvaard. Maar Antje, die zich opnieuw bij haar ziekelijke Barnard zal melden, is dan een ander: een zelfbewuste vrouw die haar eigen koers zal varen. Zo komt de achttiende- eeuwse geest alsnog de eer toe een voorloper van de twintigste- eeuwse emancipatie te zijn.
Gedegen documentatie (de verschillende figuren hebben werkelijk bestaan, meldt Daphne Meijer in een naschrift), enthousiasme voor het tijdsgewricht, gevoel voor taal en een groot inlevingsvermogen hebben van Het plezier van de duivel een heel mooi en bijzonder boek gemaakt. Levendig, kleurrijk en precies op maat gesneden, want ook compositorisch is de roman volledig in balans.