De boekenweek ging over humor en dat hebben we geweten. De katernen en kunstpagina’s molken het thema grondig uit en daardoor zag menigeen de grootste grap van de week over het hoofd. In De Groene Amsterdammer van 16 maart schreef redacteur Rutger van der Hoeven namelijk drie pagina’s vol over de wereldvreemdheid onder Nederlandse recensenten. Ontkenden zij niet stelselmatig dat zoveel literatuur een onrechtvaardige en vaak gruwelijke werkelijkheid op de korrel nam en sloten ze met hun ‘puur literair bespreken’ lezers als hem niet uit? Hij smeekte namens ‘de non-fictielezers, de nieuwsvolgers, en de feitjesspeurders’ om toegelaten te worden ‘tot het literaire pantheon’. Het deed mij grinniken tussen al dat getheoretiseer over humor in de literatuur. Tot De Groene Amsterdammer mij vroeg te reageren en ik moest vaststellen dat mijn gevoel voor humor te wensen overliet. Het was bittere ernst. Van der Hoeven klaagde erover dat recensenten zich in de ivoren toren van de literatuur hadden teruggetrokken ‘om niet na te hoeven gaan welke wortels romans hebben in de werkelijkheid’. Nu ben ik geen mateloos bewonderaar van de vaderlandse kritiek, maar dat het daar nu net aan schortte, had ik met al mijn scepsis nog niet bedacht.

Ik nam meteen de proef op de som en spelde hetzelfde weekend de fictierecensies van wat in Van der Hoevens ogen waarschijnlijk de meest ‘elitaire’ kranten waren, NRC Handelsblad en de Volkskrant. In de laatste stonden er vier. Daniëlle Serdijn beschreef hoe in Jan van Mersbergens roman het masculiene ‘een mooi tegenwicht biedt in een tijd waarin het vrouwelijke zo hogelijk gewaardeerd wordt’. Mark Leenhouts had het bij een roman van Rashid Novaire over ‘een Ayaan Hirsi Ali-achtige vrijheidsstrijdster’ en verweet de schrijver op de toon van Rutger van der Hoeven dat wat hij in China ‘echt gezien heeft’ bedolven raakte onder exotisch materiaal. Op diezelfde toon stelde Ranne Hovius dat niet zozeer de plot van Richard Powers’ boek boeiend was, als wel de implicaties van het verhaal voor de veranderende neurowetenschappen. Michaël Zeeman ten slotte besprak een vertaling van Ismail Kadare die uitlegde wat voor krankzinnige gevolgen de dictatuur in Albanië met zich meebracht.

In Boeken van NRC Handelsblad had Van der Hoeven bij drie recensies gelijk: Elsbeth Etty over Voskuil, Maartje Somers over Graham Swift en Silvia Marijnissen over Chinese verhalen. Maar de overige vijf hielpen dat direct weer om zeep en ook hier zou Van der Hoeven volop aan zijn trekken zijn gekomen. Overal ‘wortels in de werkelijkheid’ en politieke betrokkenheid alom! Bijvoorbeeld waar Toef Jager George Saunders nadroeg een irreële wereld te kiezen om zijn engagement er niet te dik bovenop te leggen. Of in de opening van het katern door Ger Groot, die liet zien hoe de Zuid-Amerikaanse literatuur zich meer op de cultuur van de Verenigde Staten is gaan richten; hoe het magisch realisme van weleer heeft plaatsgemaakt voor een ‘hard realisme’. Het realisme van het Medellín-kartel, van drugs en huurmoordenaars en de naweeën van het bloedbad in Mexico van 1968.

Zijn slotalinea kan non-fictielezers, nieuwsvolgers en geëngageerde feitjesspeurders nog iets leren. Groot bespreekt hier Kamtsjatka van de Argentijn Marcelo Figueras, over een tienjarig jongetje tijdens de dictatuur. De roman maakt juist indruk ‘door zich niet uitdrukkelijk als een politieke roman te presenteren’ en weet zo ‘de werkelijkheid daarvan des te effectiever op te roepen’. Die zin moet elke lezer met sociaal-realistische verlangens zich ter harte nemen.

Van der Hoeven meent dat een esthetische manier van lezen onder critici dominant is, ook als romans besproken worden op televisie. Zijn voorbeeld is Zeeman met boeken, waar ‘de literatuurkardinalen’ het eens over Coetzee’s Leven en wandel van Michael K. hadden zonder uit te leggen dat in Zuid-Afrika razzia’s, politieke gevangenen en racisme aan de orde van de dag waren.

Dat klopt, want in dat programma werd literatuur serieus genomen, en de kijker niet als een domme consument beschouwd. Misschien te serieus, want het ‘thema’ humor was er nooit ter sprake gekomen, maar ik herinner me wel hoe we in dat programma meteen bij het verschijnen van Elementaire deeltjes de nietsontziende maatschappijopvatting van Houellebecq bewonderden, en zijn bijtende verwijt aan de generatie van ’68. En ook hoe de spanningen in Duitsland tussen Oost en West aan bod kwamen bij boeken van Ingo Schulze en Michael Kumpfmüller. En de politieke implicaties bij Philip Roth, de dilemma’s van het Duitse verleden bij Martin Walser, de gevolgen van Orhan Pamuks perspectief op de tegenstelling tussen Westen en islam, de waanzinnig ingewikkelde wereld van het Zuid-Afrika na de apartheid in werk van Nadine Gordiner en André Brink e tutti quanti.

Lezers als Rutger van der Hoeven willen graag dat romans ‘de werkelijkheid’ precies beschrijven en aan de kaak stellen en dat de kritiek dat dan ook nog eens uitlegt. Dat is net zo zinvol als een tournedos bestellen in een vegetarisch restaurant. Wie ondubbelzinnige teksten wil lezen over een onrechtvaardige wereld moet aan een ander adres zijn. En dan nog. Wanneer je de politieke en sociale werkelijkheid wilt duiden, hoef je je niet te beperken tot analyses in kranten en op weblogs of tot reportages op radio en tv. Literatuur raakt soms met één beeld de complexe, dubbelzinnige, onrechtvaardige werkelijkheid harder en preciezer dan die analyses en reportages vermogen.

Dat veronderstelt enig gevoel voor literatuur, en waar is dat beter te leren dan in die vermaledijde recensies?

Maarten Doorman is bijzonder hoogleraar journalistieke kritiek van kunst en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam en doceert filosofie aan de Universiteit van Maastricht

In De Groene Amsterdammer nr 16 zal Hans Goedkoop een reactie geven op beide stukken.