De roman Zaterdag van de Britse schrijver Ian McEwan beschrijft een helse dag in het leven van hersenchirurg Henry Perowne, die eindigt met een dubieuze daad die evengoed het toonbeeld van nobelheid kan zijn als de ergste fysieke en psychologische marteling. Henry Perowne tracht zijn normale zaterdagroutine te volgen, maar kleine dingen verstoren zijn dag, waaronder een aanrijding met blikschade. De crimineel waarmee Perowne is gebotst, dringt later zijn huis binnen, mishandelt Perownes schoonvader, ontkleedt diens dochter en dreigt iedereen te vermoorden, tot Perowne hem van de trap weet te gooien. Als Perowne wordt gebeld door het ziekenhuis voor een spoedoperatie op een jongeman met hersenletsel weet hij direct dat het zijn eigen overvaller betreft. Hij begeeft zich kalm naar het ziekenhuis en ‘redt’ diens leven. ‘Redt’ tussen aanhalingstekens, want Perowne heeft bij zijn overvaller de symptomen van een ongeneeslijke hersenaandoening gezien, en weet dat hij al binnen enkele maanden de laatste – vreselijke – fase van zijn ziekte in zal gaan. McEwan laat de lezer gissen naar Perownes motieven om de operatie uit te voeren, net als diens vrouw:
Alleen Rosalind bespeurt de diepere verandering in zijn stemming. (…) ‘Henry, waarom heb je ja gezegd?’
‘Het is hem.’
‘Maar waarom heb je dan toegestemd?’
Perownes antwoord blijft ontwijkend. Het woord ‘wraak’ valt, maar het blijft onduidelijk of Perowne die wraak wil voltrekken of de genade. Juist de dubbelzinnigheid roept ongemakkelijke ethische vragen op over onze medische verworvenheden: is een leven redden altijd goed of kan het neerkomen op marteling? En zo ja: waarin verschilt deze gedoemde overvaller dan van de talloze ongeneeslijk zieke, en dus tot lijden gedoemde mensen wier levens steeds langer worden gerekt met onze voortschrijdende medische kennis? Weten we wat we willen met die kennis, of doen we wat we kunnen omdat we het kunnen?
Het contrast tussen dat ethisch vacuüm en de overweldigende technische kennis die in de medische wetenschappen is opgebouwd, wordt door McEwan uitvergroot met eindeloze pagina’s over de exacte toedracht van hersenoperaties.
Een bijzonder intrigerend einde. En toch ontbreekt dat, inclusief alle vragen die het oproept, in elke recensie van Zaterdag die ik in Nederlandse media heb kunnen vinden. Vragen ernaar ontbreken in de interviews met McEwan over dit boek. In al die recensies eindigt McEwans boek al een stuk eerder: bij een scène waarin Perownes dochter de overvaller weet te verlammen met een nostalgisch gedicht, wat tot zijn val leidt. De triomf van de literatuur! Bij McEwan redt kunst de mens!
In de recensies van Zaterdag wordt behalve over stijl en opzet veel bespiegeld over de grenzen van het rationalisme. Over de rol van dagelijks werk in ons leven. Over verwijzingen naar andere boeken. Over verwijzingen naar het zijdecor van de Irak-oorlog die zouden maken dat het hele boek ‘eigenlijk’ over de aanslagen van 11 september 2001 gaat. Over het veelvuldig voorkomen van plotselinge ongelukken in McEwans werk.
Een recensielezer moet wel concluderen dat die zaken kennelijk interessanter zijn dan de vraag wat McEwans verhaal precies zegt en wat dat impliceert over onze maatschappij. Maar het gaat daarbij niet om vrijblijvende vragen. Als McEwans arts een gruwelijke daad verricht door iemand in leven te houden die enkel nog lijden te wachten staat, impliceert dat nogal wat. Dergelijke operaties worden elke dag uitgevoerd in onze ziekenhuizen, en als die neer kunnen komen op marteling moet mogelijk ons hele idee over gezondheidszorg en de medische praktijk op de schop. Waarom is dat nu níet interessant en wél dat in McEwans werk opvallend vaak grote vermogens worden geërfd?
Pas bij McEwans Zaterdag bemerkte ik dat ik mijn manier van lezen stelselmatig mis in recensies. Als ik voorheen een roman heel anders had gelezen dan ik in een recensie teruglas, weet ik dat aan mijn eigen gebrek aan literatuurkennis. Ik lees veel, maar voornamelijk kranten, tijdschriften en non-fictie. Als ik vijf romans per jaar uitlees is dat mooi. En dus nam ik aan dat mensen die literatuur ademen en dagelijks grote werken verslinden die literatuur veel beter begrijpen dan ik. Boeken doorgronden zoals recensenten dat doen, met hun schitterende formuleringen over het kunstenaarschap van de schrijver, was mij niet gegeven.
Toen had ik een paar jaar geleden een vreemde ervaring. Ik keek naar een literatuurprogramma op televisie – Zeeman met boeken – waarin het gesprek kwam op Leven en wandel van Michael K., de Booker Prize winnende roman van John Coetzee die ik even tevoren ook had gelezen. Alle gasten vonden het een mooi boek en spraken over de ‘apocalyptische setting’ ervan – het speelt immers in een oorlog in Zuid-Afrika.
Tot mijn verbazing bleef het daarbij: ‘een’ oorlog, waarin Coetzee een prachtige karakterschets had gesitueerd van een geestelijk gehandicapte man – die oorlog had hij kennelijk nodig om de juiste sfeer voor die schets op te roepen.
De literatuurkardinalen in het programma geloofden kennelijk allemaal dat Coetzee, bij wie niets toevallig is, zou schrijven over ‘een’ oorlog in eigen land als willekeurig decor voor een karakterschets. Ter herinnering: het gaat hier om een land waar een verzetsbeweging, die leunde op ruim tachtig procent van de bevolking, stakingen en terroristische aanslagen organiseerde en met razzia’s werd opgejaagd. Om een land waar de gevangenissen uitpuilden van de politieke gevangenen. Waar een minister van Defensie in de jaren zestig in een toespraak zei: ‘Als ze ons aanvallen, zullen we ons verdedigen. We zullen ons zo verdedigen dat onze paarden tot aan hun neusgaten zullen baden in bloed.’ Waar blanke kinderen schietles kregen op school als voorbereiding op de grote afrekening. In dat land zou Coetzee ‘een’ oorlog hebben gesitueerd voor een karakterschets?
In geschreven recensies was het niet anders. Toen Coetzee in 2003 de Nobelprijs voor de literatuur won, werd ook Leven en wandel van Michael K. uitgebreid besproken. En opnieuw: vele bespiegelingen over de karakteropbouw en literaire verwijzingen, maar de oorlog bleef alleen figureren als willekeurig geweld. Niet één recensent schreef wat toch zo voor de hand ligt en waar in de tekst zoveel aanwijzingen voor zitten: de oorlog in Leven en wandel van Michael K. is de rassenoorlog die een halve eeuw zo dichtbij lag.
De prachtige truc die Coetzee voor de beschrijving van deze oorlog heeft toegepast, is dat hij haar laat vertellen door de ogen van een geestelijk gehandicapte man die niet onderscheidt naar huidskleur, en dus ook niet begrijpt wie met wie vecht. Maar hij is daarin natuurlijk onvermijdelijk partij, en allerlei aanwijzingen maken duidelijk dat Michael K. en zijn moeder zwart zijn. Dat heeft uiteraard gevolgen voor de hoofdpersoon, zoals opsluiting in een concentratiekamp. In de Nederlandse recensies blijft dit onvermeld. Ik las over de oorlog als ‘apocalyptische setting’, over het geweld als ‘een verwijzing naar een wereld van chaos’ en als ‘allegorie op het totalitarisme’.
En opeens kwam de puur literaire bespreking van romans me voor als een truc, als een uitvlucht om niet na te hoeven gaan welke wortels romans hebben in de werkelijkheid. Waar een literatuurstudent wellicht smult, vraagt een feitjesvergaarder als ik zich af: waar is afgesproken dat opsluiting van Michael K. in een concentratiekamp wel interessant is als verwijzing naar Kafka’s In de strafkolonie, maar niet als verbeelding van wat Zuid-Afrika wellicht te wachten had gestaan als de rassenoorlog uitgebroken was? Waarom is Michael K.’s oorlogswandel wel interessant als verwijzing naar de strijd tegen ‘het systeem’, die Kafka’s ‘K.’ voerde in Het proces, maar niet als waarschuwing dat niemand zich zou kunnen onttrekken aan wat in Zuid-Afrika dreigde, zelfs niet de rijken wier planten hij verzorgde of geestelijk gehandicapten als hijzelf?
Ik wil niemand de verwijzingen naar Kafka ontnemen, en ik wil niemand voorschrijven om die minder belangrijk of interessant te vinden dan de politieke laag van de roman. Maar het verbaast me dat die laag zo vaak niet eens het noemen waard lijkt. Alsof politieke verwijzingen enkel interessant kunnen zijn als allegorie en metafoor, en dat ze vaag moeten zijn om literair interessant gevonden te worden. Alsof een boek over armoede in Zuid-Amerika per definitie minder interessant is dan ‘een aanklacht tegen de achteloosheid van het westerse consumentisme’ en dat soort kreten.
Het is niet zo dat het Nederland ontbreekt aan recensenten die de historische en politieke laag van romans behandelen – Arnold Heumakers is daar bijvoorbeeld een van. Evenmin is de discussie over literair en inhoudelijk lezen van romans aan Nederland voorbijgegaan: die laaide bijvoorbeeld niet lang geleden op naar aanleiding van Marja Brouwers’ Casino. Maar de balans tussen het puur literair bespreken van boeken en het bespreken van maatschappelijke relevantie helt wel erg sterk over naar het eerste.
Bovenstaande voorbeelden – die ook over andere romans hadden kunnen gaan – tonen volgens mij aan dat een bepaalde manier van lezen dominant is bij de bespreking. Dat beperkt zich niet tot recensies. Romans worden ook zo besproken op televisie en in interviews. Zo ontstaat een publiek monopolie over wat een roman is, hoe die gelezen moet worden. En uiteindelijk een bijna-consensus over de vraag waar de grenzen van romans liggen: bij de subjectieve artistieke beleving.
Dat is niet alleen erg voor de feitjesverzamelaar: romans verliezen daarmee betekenis voor lezers. Zeker als in de samenleving de roep klinkt om betrokken literatuur en schrijversengagement – en naast Balkenendes recente pleidooi is die bij elk groot conflict over de grens of elk verhit binnenlands debat opnieuw te horen – is het ook gewoon goed, belangrijk en interessant als de politieke boodschappen van romans worden besproken.
Dat laatste wordt nu vaak afgedaan met het nietszeggende: ‘De schrijver toont zich politiek geëngageerd.’ Niet dát is interessant, maar de vraag of dat engagement relevant is, scherp, origineel, indringend, stimulerend, enzovoort. Engagement is niet per se positief en het is niet per se bijzaak. Het engagement kan de kern zijn van een roman, en of dat engagement raak is, is dan zeker zo belangrijk als de literaire kwaliteit.
Literatuurrecensies vormen in dit opzicht een merkwaardig contrast met filmbesprekingen. Na het lezen van een filmrecensie weet je in de regel een stuk minder over de vraag of de film mooi of leuk is om te zien, dan of het een ‘aanklacht’ betreft, welk ‘wereldbeeld wordt doorgeprikt’, welke ‘maatschappelijke illusies worden gefileerd’ en welke ‘parallellen met het beleid van Bush’ worden getrokken. Die onbedreigde prioriteit van inhoud boven vorm is weer het andere uiterste.
Toch verschillen film- en romanrecensies als het om aandacht voor de politieke laag gaat minder van elkaar dan op het eerste gezicht lijkt. Ze delen namelijk een voorliefde voor vergezochte parallellen. Als de politieke lading van een roman zo onmiskenbaar is dat besprekingen er niet aan voorbij kúnnen gaan, slaat de meter weer vaak door.
Een voorbeeld daarvan is Philip Roths Het complot tegen Amerika. Roth laat in zijn roman een fascist de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1940 winnen in plaats van Roosevelt. De politieke boodschap die in recensies van deze roman besproken werd, was overal dezelfde: de parallel met het Amerika van George W. Bush. Dat Roth in zijn roman het huidige, ‘enge’ Amerika beschreef, leek evident. Dat de schrijver zelf zich met kracht tegen deze interpretatie verzette, maakte niet uit.
Het is een illustratie van de hardnekkige neiging om politieke kwesties te bespreken als abstracties. Wie echter bij Roths tekst blijft en nagaat wat daar nu precies wordt verteld, ziet al een heel forse boodschap, zonder in allegorieën te hoeven treden. Roth sloot nu eenmaal niet voor niets af met 27 pagina’s bronvermeldingen, historische feiten en citaten. Hij onderstreept daarmee dat hij niet zomaar een if-history schreef of een willekeurige historische setting zocht voor zijn Bush-kritiek, maar dat hij een geschiedenis schreef die zomaar had kunnen gebeuren als enkele gebeurtenissen anders waren gelopen. Dit beschrijven recensies ook, maar alleen NRC Handelsblad concludeert daaruit: ‘Het had hier ook kunnen gebeuren, is Roths impliciete boodschap. (…) In deze roman geen woord over slavernij, segregatie en het lot van de indianen, maar dat was ook niet wat Roths generatie op school leerde in de geschiedenisles.’
Inderdaad. Het complot tegen Amerika beschrijft een werkelijkheid in de VS die Amerikanen liever niet zien en die lijnrecht ingaat tegen de nationale identiteit die met trots wordt uitgedragen in media, politiek en onderwijs. Door in herinnering te brengen welke fascistische stromingen in de VS leefden, welk racisme en antisemitisme, toont Philip Roth de wankele basis van het geloof in de Amerikaanse uitverkorenheid, en daarmee van het opgepompte nationalisme. Hij toont dat zelfs tijdens The Good War, die zo belangrijk is voor de nationale identiteit, de Verenigde Staten de verkeerde kant op hadden kunnen vallen.
Dat is niet zomaar een boodschap. Het impliceert veel over burgerlijke verantwoordelijkheid, democratische controle en nationalistische zelfvoldaanheid. Dat is een zeer relevante les, ook voor ons in Nederland. Maar niet op de gemakkelijke manier van de ‘allegorische’ vergelijking tussen het Amerika van Bush en het Duitsland van Hitler. De politieke lading van het boek is veel sterker dan dat. Juist het oppompen van die boodschap tot een literaire en universele omvang drukt alle lucht eruit en maakt haar nietszeggend.
Lezers die menen dat romans enkel te begrijpen zijn als literaire kunstwerken zullen mijn manier van lezen met termen blijven aanduiden die de waardering daarvoor al in zich dragen: ‘sociologisch lezen’, ‘plat lezen’ – niet écht lezen. Wie zich niet interesseert voor de maatschappelijke en politieke laag in romans wil ik niet voorschrijven dat te doen. Maar wel zou ik willen smeken om ons toe te laten tot het literaire pantheon: de non-fictielezers, de nieuwsvolgers, de feitjesspeurders. De laag die wij in romans ontwaren – de link naar maatschappij, politiek en geschiedenis, de vragen die daardoor worden opgeworpen – die laag zít al in zoveel romans, klaar om te worden aangestipt, besproken en gelezen.
Het literaire kunstenaarschap boet daarmee echt niet aan betekenis in. Wie ziet hoe sommige schrijvers een vlijmscherp maatschappijbeeld kunnen paren aan literaire kwaliteit kan alleen maar méér onder de indruk zijn van een roman dan minder. Meer aandacht voor de maatschappelijke relevantie van romans maakt lezen niet oppervlakkiger.