John Constable, Gezicht op de brug van Harnham met in de verte de kathedraal van Salisbury, 1820. Olieverf op doek © David Thomson

In de meesterlijke film Mr. Turner (Mike Leigh, 2014) geeft de acteur Timothy Spall snuivend, monkelend en grommend vorm aan de weerbarstige kunstenaar William Turner, in zijn tijd de belangrijkste en meest vooruitstrevende kunstenaar van Groot-Brittannië, een soort Beethoven van de schilderkunst. Turner zag hoe het oude ‘green and pleasant land’ van Engeland veranderde in het domein van de stoomtrein, de kolendamp en de textielfabriek, en vatte dat in grootse, beladen visioenen met stormachtige wervelingen van kleur, die soms met één been in de volledige abstractie lijken te staan.

Dit was romantiek zoals de tijdgeest het wilde: niet het getrouw afbeelden van de werkelijkheid, maar juist de projectie van alles wat zich in het innerlijk van de kunstenaar afspeelt op die werkelijkheid. Zo verandert bij Turner een vervallen toren op een kale heuvel ergens in Schotland in een sublieme vingerwijzing Gods, net zo verandert bij Hölderlin een doodgewoon stelletje eiken in ‘ein Volk von Titanen’ dat vanuit de hoogte neerziet op ‘de tuinen’, de tamme wereld, waarin de natuur ‘geduldig en huiselijk’ leeft.

In de film is Turner duidelijk zo’n Titaan. Hij ontmoet zijn collega’s in de zalen van de Royal Academy, waar ze de laatste hand leggen aan hun werk voor de jaarlijkse tentoonstelling opent. Turner beweegt zich door de ruimte als een joviale bully, die zijn collega’s ongevraagd van puntig commentaar voorziet. Daar is ook John Constable aan het werk, nijver bezig met het toevoegen van details, in rood, aan een groot landschap. Turner ziet het snuivend aan.

Constable wordt in Mr. Turner gespeeld door James Fleet, een acteur die u al honderd keer gezien hebt zonder hem op te merken. Hij blinkt namelijk uit in het spelen van bedeesde types, dominees, professoren, personages als Frederick Dorrit in Little Dorrit, ‘a gentle, well-meaning and unaffected fellow’. Zijn Constable is dat ook: niet op zijn gemak, timide. Turner ziet het gepiel van Constable even aan en wendt zich dan tot zijn eigen schilderij, een groot zeegezicht, en zet daar één raak streekje rode verf op – een boei in de golven – waarmee dat doek in één klap de sublieme perfectie heeft bereikt. Constable ziet het als een belediging, wat het ook is. Hij beent gekwetst weg, spreekt van een ‘oorlogsverklaring’, en wordt met spot nagezien door de Academy-kunstenaars.

Die scène is in de weergave van de botsing van stijlen en karakters grotendeels juist. John Constable (1776-1837) was een man uit de provincie. Zijn vader was een welgestelde boer in East Bergholt, Suffolk, die ook handelde in graan en langs de rivier de Stour enkele watermolens en een scheepswerf bezat. Constable wilde schilderen en kreeg ook wat les van de lokale glaszetter, maar hij moest in de zaak. Pas op zijn 22ste, toen zijn jongere broer die taak wilde overnemen, kon hij naar de Royal Academy School in Londen.

In die late aanmelding schuilt de kern van zijn kunstenaarschap: zijn ideeën over wat hij wilde schilderen, en hoe, waren al gevormd vóór hij aan zijn academische opleiding begon. De academie deed natuurlijk wel zijn best om bij Constable een romantische ambitie aan te wakkeren. Twee keer maakte hij een ‘sketching tour’, door Derbyshire en door het Lake District, waar Turner tot zijn grote visioenen was gekomen, maar aan Constable bleken die landschappen niet besteed. In de tien jaar dat de opleiding duurde forensde hij tussen thuis, East Bergholt, en Londen. In Suffolk maakte hij kleine olieverfschetsen, die hij in Londen uitwerkte op groot formaat. Het vlakke land, met die slome rivieren, de krakende sluizen, de bomen, de watermolens, de scheepswerven en de puntige kerktorentjes in het verschiet, werd zijn onderwerp: ‘I should paint my own places best’.

Enigszins tegen de stroom in ontwikkelde Constable een visie op de natuur die niet hoogdravend was, die niet streefde naar het sublieme, en evenmin de natuurlijke omgeving zag als een decor voor historische scènes, zoals in de schilderijen van Claude Lorrain, die het landschap stoffeerde met klassieke monumentjes en lieden in toga. Het moest zijn zoals het was: niet geïdealiseerd, niet een onderwerp van projectie en: het weer moest er ook zijn, zoals het weer werkelijk was.

John Constable, Het strand bij Osmington Mills, 1816. Olieverf op doek © David Thomson
‘Wilgen, oude rotte planken, slijmerige palen en metselwerk, ik hou van zulke dingen’

De vraag die dat opriep – en die misschien verklaart waarom de heren van de Royal Academy hem niet makkelijk accepteerden – was of zo’n gewoon landschap, waarin gewone dingen op een natuurlijke manier werden afgebeeld, wel kon worden gezien als kunst van niveau, in intellectuele en spirituele zin. Er was toch immers meer, in het leven, dan water, gras, lucht en trekschuiten? Men moest toch vooral, als kunstenaar, in de beschouwer een nobel gevoel willen opwekken?

Vanaf 1819 presenteerde Constable in de tentoonstellingen van de Academy die aardse landschappen op groot formaat (‘six-footers’). Zijn uiteindelijke meesterwerk De hooiwagen (1821, niet in de tentoonstelling) werd er met enige bevreemding aangezien. Zoals wel vaker kwam de waardering eerst van elders. Toen hij datzelfde schilderij in 1824 op de Salon van Parijs tentoonstelde was de ontvangst juist enthousiast. De frisse en op het oog zo spontane weergave van het landschap werd door mannen die er oog voor hadden, zoals Stendhal, Géricault en Delacroix, als een openbaring gezien – Delacroix zou Constable het jaar daarop speciaal in Londen komen opzoeken. De erkenning kwam dus rijkelijk laat; pas in 1829, op 52-jarige leeftijd, werd Constable tot lid van de Royal Academy benoemd. Financieel zou hij nooit helemaal zonder zorgen zijn. Hij was gelukkig getrouwd, maar dat leverde hem een gezin van zeven kinderen op, en hij moest in hun onderhoud voorzien met het schilderen van portretten.

De tentoonstelling in Haarlem laat dat schildersleven in een voortreffelijk en grondig overzicht zien. Grondig is het, niet eens zozeer door de aanwezigheid van een aantal echte topstukken, maar vooral door de inbedding daarvan in een flinke hoeveelheid olieverfschetsen en tekeningen. Dat zijn soms heel terloopse: uitzichtjes vanuit zijn ouderlijk huis, olieverfschetsjes gemaakt op het strand van Brighton bij naderend onweer, kijkjes in het familieleven, oefenstukjes met wolkenpartijen. Bij elkaar herken je daarin de relatie tussen biografie en artistieke productie, en hoe uit de kennis van dat vlakke Suffolk het kenmerkende werk is ontstaan. Bovendien geeft de tentoonstelling in het Prentenkabinet in het kort een beeld van Constable’s voorbeelden, in het bijzonder van de prenten van het werk van andere kunstenaars die hij gezien heeft, of zelf bezat.

De olieverfschetsen zijn bijzonder, omdat die in Constable’s tijd nieuw waren. Het was wel gebruikelijk om in de buitenlucht met waterverf te werken, maar niet met olie, dat immers veel langzamer opdroogt. Constable maakte ze bij de vleet, vooral van wolkenluchten, snel, nat-in-nat, met korte toetsen en een beperkt aantal kleuren om er rappe handigheid in te krijgen. Voor de natuurlijkheid van zijn landschappen was die beheersing van belang, omdat Constable de lucht boven het landschap zag als het ‘chief organ of sentiment’. Hij zette zijn wolkencatalogus in om het in een landschap te laten waaien, of om de indruk te geven dat er net een regenbui was overgetrokken, maar ook weleens met ‘romantische’ bedoelingen, gericht op het gevoel: boven een beeld van de spierwitte kathedraal van Salisbury plaatste hij dan een donkere, turbulente hemel, mét een dramatische regenboog.

Minstens zo interessant is het overzicht van Constable’s bronnen van inspiratie. Hij reisde nooit buiten Groot-Brittannië; zijn kennis van andere meesters ontleende hij aan het bezoek aan privécollecties in Engeland en aan het vergaren van beeldmateriaal in druk. Daaronder waren veel prenten naar het werk van Nederlanders, Rembrandt en Rubens, maar ook van Philips Koninck, Anthonie Waterloo, Herman van Swanevelt, Willem van de Velde I en Jacob van Ruisdael. Hij bezat er zo’n drieduizend stuks van. Constable noemde ze zijn ‘Old Men’.

Je kunt daardoor goed zien wat er eigenlijk gebeurt als een kunstenaar zich op oudere voorbeelden bezint. Dat wordt weleens wat gemakkelijk ‘beïnvloeding’ genoemd, alsof een jongere kunstenaar een leeg reservoir in het brein heeft, dat door een oudere kunstenaar wordt gevuld, maar zo werkt dat niet. Constable wist al jong dat hij iets anders wilde doen dan zijn tijdgenoten, doch daarmee wist hij nog niet hoe hij dat ‘andere’ ook geloofwaardig vorm kon geven. Hij zag, dus, dat veel van die Old Men zichzelf dezelfde opdrachten hadden gesteld en net als hij hadden gezocht naar andere middelen, en andere motieven. De ets De drie bomen van Rembrandt, bijvoorbeeld, was dus interessant: dit was een ‘gewoon’ landschap met drie ‘gewone’ bomen, onder een grote wolkenhemel met een idee van regen. Er stonden geen klassieke tempelresten in, er was geen geforceerd idee van ‘het hogere’, en toch had dat landschap door het samenspel van die natuurlijke elementen een onmiskenbare lading gekregen. Dat moet Constable dus hebben bemoedigd: ook zijn watermolens en trekschuiten konden, alledaags als ze waren, betekenis en zeggingskracht hebben.

Zo functioneerde de prentencollectie dus als catalogus van ‘middelen tot’, gereedschappen waarmee de kunstenaar iets eigens kon ontsluiten. In prenten naar Ruisdael zag hij hoe lichtval op velden in de verte kon werken, ook in een licht heuvelachtig landschap. In de etsen van Waterloo zag hij hoe sterk een ‘alleenstaande boom’ kon fungeren, en in het Landschap met windmolens bij Haarlem, ook van Ruisdael, dat hij al heel vroeg zelf kopieerde, zag hij hoe zo’n solide vorm, afstekend tegen een wolkenlucht, ‘werkte’. Hij gebruikte later, in zo’n gezicht op de kathedraal van Salisbury, niet hetzelfde motief, maar wel een vergelijkbaar idee van de organisatie van het beeld, die spits tegen de wolkenlucht.

Ten slotte moet de omgang met die Old Men Constable niet alleen hebben gesteund in zijn artistieke proces, het moet hem ook hebben bevestigd in zijn persoonlijke keuze voor dat eigen landschap, dat ‘gewone’ Suffolk van zijn vader, waar de natuur ‘geduldig en huiselijk’ leeft: ‘Het geluid van water dat ontsnapt uit molenstuwen, etc. wilgen, oude rotte planken, slijmerige palen en metselwerk, ik hou van zulke dingen (…) die taferelen maakten me een schilder…’

John Constable, Teylers Museum, Haarlem, t/m 31 januari, teylersmuseum.nl