SPLETSJ! VOOR MIJN Neus smijt een vrouw een halfvol bakje frites op de tegels van de stationshal. Ze loopt door alsof er niets aan de hand is. Ik doe niets, niemand doet iets. Een eerste reiziger krijgt mayonaise aan zijn zool. Een tweede trapt het bakje een meter weg. Een derde stapt erop en vloekt. De smurrie wordt bij stukjes en beetjes deel van het vuil dat ‘s avonds door een ingehuurde vuilnisploeg zal worden weggehaald. De NS berekenen de kosten hiervan door in het treinkaartje.
Dit is een onschuldig voorbeeld van een verkeerde toestand. De oorzaak is de afwezigheid van sociale normen, in dit geval de norm 'gij zult de openbare ruimte niet bevuilen’. De oplossing wordt vreemd genoeg gezocht in individuele keuzevrijheid: de meest belanghebbende, in dit geval de eigenaar van een Centraal Station, moet zelf maar kiezen. De goedkoopste oplossing blijkt dan privatisering te zijn. Het onbedoelde maatschappelijke gevolg is dat de norm steeds minder werkt en deze vervuiling niet verdwijnt maar schijnbaar gratis in het systeem wordt opgenomen.
Dit type misstand komt in Nederland steeds vaker voor en het beklag over normvervaging is dan ook niet meer voorbehouden aan klassieke conservatieven. Ook in de sociale filosofie zijn er verschillende ‘antiliberale’ stromingen opgekomen. De zogeheten communitaristen klagen de individualisering aan. Ze zien haar als uitkomst van een doorgeschoten vrije markt en een ‘milddadige’ verzorgingsstaat. Ze bepleiten een herstel van deugden en plichten, zoals vaderlandsliefde en de zorg voor familieleden. De zogeheten republikeinen verzetten zich tegen de privatisering van de politiek door populistische partijen en lobbyende belangengroepen. Ze bepleiten een herstel van de betrokkenheid bij het algemeen belang en de actieve deelname aan de politiek als hogere vorm van leven, onder meer gebaseerd op stemplicht en sociale dienstplicht. Zowel communitaristen als republikeinen zien de staat als een natiestaat, dat wil zeggen een uitdrukking van gemeenschapszin en burgerschap. Ze zijn voorstander van een ruimere en strengere normstellende overheidstaak.
Ook in Nederland hebben sommige filosofen en politici gepoogd het antiliberale gedachtengoed uit te dragen. Leuzen als ‘zorgzame samenleving’ en ‘duurzame economie’ (nieuwe soberheid) zijn communautair. De slagwoorden ‘strenge rechtvaardigheid’ en ‘sociale integratie’ (weg met de tweedeling) zijn republikeins. De Nederlandse versie van een politiek ter revitalisering van de gemeenschap en sanering van de democratie is echter verwaterd en vrijblijvend. Opvallend is ook dat er weinig steun voor is. Hoewel de Nederlandse ‘antiliberalen’ mijns inziens een compromis bieden tussen vrijheid en binding en een behoedzame herziening van het naoorlogse vooruitgangsgeloof, wordt dat afgedaan als nostalgie naar de jaren vijftig (in de persoon van Woltgens en Vreeman) of naar de jaren zestig (Van Mierlo en Jurgens), als schijnheilige verhulling van een hardvochtige bezuinigingspolitiek (Lubbers en Kok), en bovenal als achterhaalde combinatie van bedilzucht, zedenprekerij en tucht (Brinkman en Hirsch Ballin).
VANWAAR DEZE LAUWE ontvangst? Een mogelijk antwoord is dat de Nederlandse politieke cultuur veel gezonder is dan de nieuwe antiliberalen veronderstellen. Ten eerste is er in Nederland immers een sterke traditie van vrijheid en breideling van staatsmacht. Wat in de Republiek begon met de vrijheid van geloof en handel, de privileges van steden en standen, en de deling van macht, is tot in onze tijd overeind gebleven in de gestalte van grondwettelijke individuele rechten, zelfstandige verenigingen en minderheden, en een stelsel van checks and balances. Zo'n geheel wekt van oudsher particularisme op (opkomen voor eigen belangen) en zachte regulering (het gedogen). In zo'n oude burgerlijke samenleving moet een pleidooi voor de sterke staat als de belichaming van volkssoevereiniteit en onkreukbare politiek wel op wantrouwen stuiten.
Bovendien delen de meeste communitaristen de aloude vrees van Edmund Burke - een vrees die, althans in Nederland, niet is bewaarheid. Burke, de vader der moderne conservatieven, vreesde dat een verval van het geloof en het kerkelijk gezag zou samengaan met een verval in het respect voor de private eigendom, de marktorde, de staat en de nationale gevoelsgemeenschap. Nu is Nederland vrijwel geheel geseculariseerd, maar dat heeft tot dusverre niet geleid tot een casinokapitalisme of een anarchie van genotszoekers. We leven niet alleen bij de gratie van de vrijheid van arbeid en consumptie of de eigen keuze inzake echtscheiding, abortus en euthanasie; we onderhouden ook een goddeloze stabiliteit tot op de rand van verveling.
Een tweede kenmerk van de Nederlandse politieke cultuur ligt in het verlengde daarvan: kennelijk creeren we gezamenlijk hoe dan ook een orde, een plek waar het gemoed bedaard blijft en verandering ordentelijk verloopt. De Noorse filosoof Jon Elster merkt op dat ‘moderne samenlevingen veiliger en bleker zijn dan hun traditionele tegenhangers. Ze zijn veiliger omdat minder dreigementen worden geuit en uitgevoerd, en bleker omdat minder beloften worden gedaan en gehouden. Mensen zijn minder gewelddadig, maar ook minder behulpzaam en cooperatief. Verder worden ook de banden van altruisme en solidariteit zwakker.’
Nederland is zo'n moderne samenleving waarin de hartstocht voor fysieke samenwerking en het politieke spel zelden opvlamt. En deze moderniteit is er al zo lang dat het nationalisme tussen Dokkum en Kerkrade zijn meest eenvormige en vriendelijke fase heeft bereikt en geruisloos overloopt in een zelfbeeld met kosmopolitische trekken: het opgeven van het eigen leger, de eigen munt en de eigen wet terwille van de grotere kans op vrede en voorspoed in een Europese Unie. Zeker, Nederlanders bereiden elkaar luidruchtig voor op dergelijke grote veranderingen, maar het risico van een hobbesiaanse anarchie in het binnenland (een ‘smerig, bruut en kort’ bestaan) wordt getaxeerd op nul.
De hypothese van de Nederlandse politieke cultuur als een mengsel van vrijheid en staatsbreidel plus gemoedsrust en ordentelijke verandering is niet uit de lucht gegrepen. Vergelijkend onderzoek toont aan dat Nederland een zeer hoog niveau van burgerlijke en politieke vrijheden kent, dat sinds de ontzuiling nog met morele vrijheden is verrijkt. Opinie-onderzoek leert dat het vrije leven onverkort hogelijk wordt geapprecieerd, hoezeer het in de dagelijkse praktijk ook resulteert in braaf conformisme en concessies aan opdringerige organisaties en diensten (al wordt recentelijk een afname van de verdraagzaamheid jegens vreemdelingen en clementie voor misdadigers geregistreerd). De veronderstelling van gemoedsrust en ordentelijke verandering staat misschien wel sterker. Nederland verschijnt in alle soorten onderzoek als een land van geleidelijkheid, zelfbeperking en het juiste midden - en dat zonder afwending van de politiek: de rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau wijzen keer op keer uit dat de veronderstelde afname van engagement, politieke belangstelling en idealistisch vrijwilligerswerk in het middenveld op een mythe berust.
Er zijn ook enkele eenvoudige waarnemingen die de indrukken van historici en sociale onderzoekers bevestigen. De Koude Oorlog heeft in Nederland nooit een nihilisme teweeggebracht, zoals de Duitse filosoof Peter Sloterdijk het uitdrukt, maar een vredesbeweging op basis van een kinderlijke maar kalme overtuiging: ‘Die kernoorlog komt er toch niet en als die wel komt dan drijven de radioactieve wolken met forse windkracht over ons land heen. Want grote rampen slaan een klein land gewoon over, zoals we ook van grote zegeningen maar een klein deel krijgen.’ Dit voorbeeld is met legio andere uit te breiden. Het gevolg van de commercialisering van de televisie is de overgang van de gezellige spelletjes van de NCRV naar die van Endemol. De economie is dynamisch maar wordt nog steeds gekenmerkt door een hoge levensstandaard - in termen van zowel het BNP als de welzijnsindex van de Wereldbank - en door vrede en rituele conversatie in de arbeidsverhoudingen. De politiek is in beweging, maar er heeft zich op 3 mei geen revolutie voltrokken, geen massaal wegblijven, geen forse winst voor extreem-rechts, geen verlies van alle gevestigde partijen en geen instant-succes voor kapitaalkrachtige dieven van proteststemmen: geen Perots of Berlusconi’s.
DE NEDERLANDSE VERZOENING tussen vrijheid en orde verklaart dus de geringe ontvankelijkheid voor communautaire en republikeinse denkbeelden. In alle discussies over afkicken, reclassering, werkverschaffing, positieve actie, kartelbestrijding en zwart geld is de lof der dwang slechts gezongen door enige sociologen uit de Amsterdamse grachtengordel, een stadsdeel dat alleen nog door buitenstaanders met lichtzinnigheid wordt geassocieerd.
En toch hebben die nieuwe antiliberalen een punt. Want we durven niet meer te vertrouwen op de Nederlandse praktijk. De economische elite bepleit mobilisatie uit naam van ons concurrentievermogen, maar schrikt terug voor alle consequenties van een Anglo-Amerikaans kapitalisme. De politieke elite is haar vermogen tot ordenen en representeren kwijt en probeert het verval te keren met personele verjonging en pragmatische wendbaarheid (proefballonnen, brede maatschappelijke discussies). Maar men talmt met het bespreekbaar maken van de werkelijkheid van globalisering, met name de marginalisering van het parlement alsmede het verlies van soevereiniteit en bestaanszekerheid binnen Europa. Links is bang voor ‘Amerikaanse toestanden’, rechts waarschuwt voor ‘nationale verarming’.
De intellectuele elite weigert om het Nederlandse ontwikkelingsmodel serieus te nemen en op de internationale academische agenda te zetten. In plaats daarvan worden onvergelijkbare landen als rolmodel gepresenteerd: eerst Finland, toen Zweden, soms Japan en altijd de Verenigde Staten. De logica van onze eigen instellingen - de consensusdemocratie, de overlegeconomie, het ethos van gelijkheid en solidariteit, de strategie van gedogen en subsidieren - wordt gekraakt. De organisatorische elite heeft het personeel in permanente reorganisaties gestort. De departementen, de multinationals, de pensioenfondsen, de sociale verzekeraars, de provincies, de universiteiten en de omroepen zijn zich allemaal aan het vernieuwen. De heerschappij der regels is vervangen door die van crisismanagers. Het publiek voor deze leiders is volgens de zoveelste SCP-enquete een toonbeeld van ‘prudente progressiviteit’ temidden van een ‘pionierssituatie’. Dit publiek, ooit een herkenbare en trouwe achterban, discreet verdeeld over zuilen, is nu een anonieme en kritische menigte, gespreid over levensstijlen. Maar alle burgers zijn vatbaar voor ongerichte woede en grillige verontwaardiging bij bepaalde gebeurtenissen als de gewelddadige dood van een conducteur, incest in Gelderland, bevriezing van de AOW, fraude in de bijstand, enzovoort. Hoe komt dit allemaal? Waarom zo weinig geloof in toekomstige stabiliteit, terwijl hiervoor toch ampele bewijzen bestaan?
MIJN STELLING IS dat de oorzaak van de nieuwe onzekerheid gelegen is in een binnenlands verschijnsel, en niet in de recessie, de onkenbaarheid van de samenleving, de complexiteit van grote systemen of alarmerende ontwikkelingen van buitenaf (immigratiegolven, Brusselse afspraken). Dat verschijnsel is de zelfverminking van de centrale overheid.
In de eerste plaats is er een slechte aansluiting tussen de - inderdaad - communautaire aard van sociale problemen en de libertaire aard van gekozen oplossingen. Terwijl gemeenschappelijke normen van beschaving juist nu symbolische herbevestiging behoeven, is men bezig elke burger afzonderlijk aan te spreken met financiele prikkels. In de tweede plaats is er slordig beleid, een verspilling van tijd die door het (op zichzelf lofwaardige) streven naar quasi- eenstemmigheid, procedurele rechtsbescherming en deskundige adviezen ruim beschikbaar is.
De problemen zijn bekend. Ze betreffen de onleefbaarheid van het milieu, de onveiligheid op straat, de spanningen tussen Nederlanders en ‘buitenlanders’, de werkloosheid en sociale onzekerheid van velen, de armoede en proto-getto’s in de binnensteden, en de moeilijkheden op de scholen (drop-outs, vandalisme, drugsgebruik). De Nederlandse machthebbers worden gedreven door een liberale overtuiging, een idee over aanpassing aan megatrends en nabootsing van het buitenland, en een berekende voorkeur voor afwenteling. Zo komen ze uit bij libertaire oplossingen: privatisering, deregulering, decentralisatie, beleidsconcurrentie, convenanten, contracten tussen overheidsinstantie en klant.
In sommige gevallen is deze liberalisering bitter nodig, zoals inzake de verruiming van openingstijden van winkels, de ontlasting van scholen en universiteiten, het toezicht op bedrijfsverenigingen, de bijverdiensten van uitkeringstrekkers en een de-escalatie van de handhaving van de opiumwet. In vele andere gevallen is liberalisering echter twijfelachtig. Een volledige opheffing van de algemeen-verbindendverklaring van CAO’s brengt ons ongewild in een wereld van werkgeversmacht, monopolistische loonverschillen, arbeidsonrust en kortzichtig investerings- en leergedrag. Een vrije markt voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid opent de snelweg naar een commerciele opzet van de pensioenen, de ziektekostenverzekering en andere gemeenschappelijke risico’s zonder dat de persoonlijke en maatschappeijke kosten van de sociale zekerheid zullen dalen. Mededinging tussen nieuwe stadsprovincies betekent, als het menens wordt, dat de regionale ongelijkheid in lastendruk en voorzieningenpeil zal toenemen en dat de provinciebazen gaan meedoen aan de uitbouw van de verkeerde Europese politieke unie, namelijk die van de lobbypolitiek.
Terwijl de meest prominente politici alle heil van de markt verwachten, is er dus alle reden tot twijfel aan de juistheid van de diagnose en de recepten. Iedereen beseft dat de superkwaliteit van ons bestaan kwetsbaar is geworden, maar iedereen merkt ook dat onze liberalisering aan het doorschieten is in een schrikbarend tekort aan doelmatig openbaar bestuur. Dat brengt me op de tweede dimensie van de zelfverminking van de staat. Deze heeft eerder met slordigheid dan met stroperigheid te maken. Stroperigheid wil letterlijk zeggen dat de prijzen die de beleidsmaker kan beheersen, niet dalen bij veranderende schaarsteverhoudingen. In de letterlijke zin is de Nederlandse staat helemaal niet stroperig, want de overheidsuitgaven, de lastendruk, het financieringstekort en de sociale uitkeringen zijn alle gedaald via allerlei ingrepen. Marc Chavannes van NRC Handelsblad geeft trieste voorbeelden van wat bij nader inzien slordig bestuur is: de dijkverzwaring, de overleving van een zwakke en ongeprofileerde publieke omroep, de technocratische reorganisatie bij Justitie, de vermiddenscholing van het hoger onderwijs. De uitkomst is aldoor beleid waarop niemand trots is, instorting van samenlevingsnormen en vertrouwen, en de verlammende angst voor nieuwe interventies en proefnemingen.
Deze rotzooi is de ontlading van de spanning tussen enerzijds de boekhoudkundige precisie en de korte- termijngerichtheid van bezuinigingen en anderzijds de visionaire vaagheid en lange-termijngerichtheid van hervormingen - modernisering kan van alles inhouden. Ook de spanning tussen het verlangen naar snelheid en daadkracht en de roep om zeggenschap en rechtvaardigheid per concreet individueel geval werkt destructief. Het probleem is misschien niet zozeer de traagheid (een traagheid die door referenda nog zou kunnen toenemen), alswel het bestuurlijk onvermogen om te leren van fouten. De politicoloog Arend Lijphart maakt hier een onderscheid tussen het zigzagbeleid van de Anglo- Amerikaanse meerderheidsdemocratie (relatief snel en revolutionair, maar ook relatief grote blunders) en de consensusdemocratie op het Europese vasteland (relatief traag en geleidelijk, maar ook relatief kleine blunders). De Nederlandse overheid stevent af op de slechtste combinatie van beide: late signalering van problemen, grote pseudo- operaties en nog grotere blunders. De WAO-affaire is hier illustratief.
Wat steekt is dat we de tijd die we elkaar gunnen voor een omslag in het openbaar bestuur, niet benutten om te leren. Het gevangeniswezen, de post en de spoorwegen worden geprivatiseerd, zonder rekening te houden met de Britse ervaring met nieuwe monopolies. De arbeidsvoorziening wordt tripartiete gemaakt en gedelegeerd, zonder te letten op de Zweedse ervaring met coordinatie en uitbreiding van banen in de publieke dienstverlening. De werknemersverzekeringen worden geregionaliseerd zonder acht te slaan op de Duitse ervaring met straf staatstoezicht en verzekeringsgeneeskunde. Zo wordt de gedachte van democratie als publiek zelfbestuur met behulp van gedeelde intelligentie een farce.
NU IS DE TRADITIE van vrijheid en gemoedsrust waarschijnlijk sterk genoeg om nog een decennium zelfvernietiging door de staat op te vangen. Maar Erich Wiedemann van Der Spiegel heeft een beetje gelijk als hij onder de kop ‘Frau Antje in den Wechseljahren’ een heuse Nederlandse identiteitscrisis signaleert. Want de slordige liberalisering is ook een misvorming van de natie.
Het begin van een uitweg uit deze identiteitscrisis is de verbetering van ons spraakvermogen. We zijn welsprekend in het aangeven van wat ons scheidt: mondige particuliere keuze, individualisering, persoonlijke emancipatie en creolisatie. Maar we zijn met stomheid geslagen als we proberen uit te leggen aan elkaar en aan het grote buitenland wat Nederland nog bijeenhoudt: consensus, concurrentievermogen, de kerntaken van de staat, directe democratie, rechtvaardigheid, protectionisme, kwaliteit van het leven, selectieve groei en krimp, modernisering. Allemaal begrippen die ofwel procedureel zijn en alleen tot de verbeelding van bestuurders or juristen spreken, ofwel inhoudelijk zijn doch vaag of controversieel. Er moeten dus woorden worden gevonden om het algemeen belang te omschrijven in een land dat zegt een liberale gemeenschap te willen blijven. En uiteraard moet tegelijkertijd worden gezocht naar middelen om het algemeen belang handen en voeten te geven.
De thorbeckiaanse formule van wederzijdse versterking kan wellicht opnieuw soelaas bieden. Het gaat daarbij om een wederzijdse versterking van de ontwikkelingslanden, de Verenigde Naties, de Europese Unie, en de Nederlandse natiestaat. En afgeleid daarvan een wederzijdse versterking van de rijksoverheid, provincies en gemeenten, en de instellingen in de burgerlijke samenleving (bedrijven, gezinnen). Terugtreding van de overheid en verschuiving van het democratische centrum zijn in deze formule toelaatbaar als ze aantoonbaar leiden tot verbetering van de kracht van al onze instituties en van de kwaliteit van het bestaan van gewone mensen. Essentieel is dat bureaucratieen, belangengroepen en netwerken van burgers niet langer als gulzige en parasitaire collectieven opereren maar als staatstragende Krafte.
De verhalen die communitaristen en republikeinen vertellen gaan niet alleen over Athene, Sparta, Rome, Carthago, Florence of Venetie. Ze zijn ook van toepassing op de lage landen. Dat is althans wat ik wilde aantonen. Aan het vraagstuk van nationale identiteit valt vandaag niet meer te ontsnappen.
Niettemin zijn de valkuilen diep. De barbarij van etnische nationalisten (Servie) en het welvaartsprotectionisme van burgerlijke nationalisten (Zweden) zijn twee moreel verschillende maar extreme vormen van ‘eigen volk eerst’. Helaas zijn de alternatieven ervoor schaars. De natiestaat kan zich ontwikkelen tot het morele niemandsland van de postnationalisten. Die zien de overheid immers als een werktuig van machtige elites en vestigen hun hoop op een verbinding tussen wereldburgerschap en losse identificatie in plaatselijke kringen (bijvoorbeeld de geboortestreek). Het resterende alternatief was en is de liberale utopie: een vredige en soepele gebiedsuitbreiding van de open samenleving en haar liberale beginselen.
Progressieve intellectuelen zijn eerst bezweken voor de totalitaire verleiding en pal daarop voor de verleiding van gemakzuchtig waardenrelativisme. Het stomste wat ze vandaag nog kunnen doen, is het nationalisme taboe verklaren.