Op haar zeventiende kan vondeling Judy Abbott de kille liefdadigheid van het John Grierhuis de rug toe keren, wanneer ze wordt uitverkoren om op kosten van een van de regenten te gaan studeren. De geldschieter wil anoniem blijven en verlangt als tegenprestatie alleen maar dat zijn beschermeling hem schriftelijk op de hoogte houdt van haar vorderingen. Hij wordt op zijn wenken bediend met een lawine van brieven, gericht aan ‘Vadertje Langbeen’. Ze gaan over alledaagse zaken als eten, huiswerk, basketbal, gelezen boeken, de preek van de dominee, de griep, vriendinnen, een nieuwe jurk, uitstapjes en vakantie. De laatste is een liefdesbrief, waarin Judy eindelijk door heeft dat haar onbereikbare sponsor en de man aan wie ze haar hart heeft verloren één en dezelfde zijn. Dat de lezer dat al veel langer vermoedde, is een van de charmes van het boek.
Over Jean Webster (1876-1916) is weinig bekend. Ze overleed vlak na de geboorte van haar eerste kind en haar andere kinderboeken zijn vergeten. Als jongedame uit gegoede Amerikaanse kringen trok ze zich al vroeg het lot van weeskinderen aan en ontwikkelde daar uitgesproken ideeën over. Die zijn met name terug te vinden in Het John Grierhuis, het vervolg op Vadertje Langbeen - en daar heeft dat boek onder te lijden. Ook is het aanzienlijk minder sterk dan zijn voorganger omdat de schrijfster te krampachtig vasthoudt aan de succesvol gebleken briefvorm.
Vadertje Langbeen wekt geenszins de indruk bedoeld te zijn om misstanden aan de kaak te stellen. Uit de stapel brieven ontstaat primair een sprankelend meisjesportret. De geportretteerde schrijft onmiskenbaar voor haar plezier. In het weeshuis vestigde ze de aandacht op zichzelf via een opstel en ze is altijd bezig met verhalen, die in de loop van het boek ook worden gepubliceerd. Ze neemt scherp waar en haar stijl is bondig en grappig. De kwajongensachtigheid roept soms Cissy van Marxveld in herinnering en ook de wereld van standsverschil, meisjesgedoe, baljurken en corsages doet daar aan denken.
Belangrijk verschil is echter dat bijvoorbeeld Joop ter Heul vanzelfsprekend deel uitmaakt van die wereld, terwijl voor Judy Abbott alles nieuw is: zelf iets kopen, geen afdankertjes van een oudere wees meer dragen, Alleen op de wereld of de gedichten van Tennyson lezen. Ze is bezig met één grote inhaalmanoeuvre: ‘Ik ben een buitenlander in een wereld waarvan ik de taal niet versta.’ De energie en de verrukking waarmee ze zich in haar nieuwe leven stort, spatten van de bladzijden en zullen ook lezers van nu nog inpakken. Vooral lezers met behoefte aan een romantisch, wensvervullend verhaal. Want onder alle luchtigheid blijft de optimistische levensvisie van de auteur onverhuld. Haar grauwe weeskind eindigt als een gerespecteerd lid van de Newyorkse society en hoe zij daar gekomen is, staat als een paal boven water: ‘Ik geloof absoluut in mijn eigen vrije wil en mijn eigen kracht om dingen te bereiken.’