De Notre Dam een maand na de brand waar werkzaamheden voor herstel beginnen, Parijs, 15 mei. © Philippe Lopez / AP / HH

Het dak van de kathedraal Notre-Dame de Paris is verbrand en deels ingestort en moet worden hersteld. Binnen vijf jaar, zegt president Emmanuel Macron, nog vóór de Olympische Spelen van 2024, en wel zo ‘getrouw’ mogelijk, ‘mooier dan ooit’ met ‘authentieke materialen’. Financiën, gebrek aan geschoold personeel, de vraag of er dertienhonderd volgroeide eiken voor de balken in de dakconstructie te vinden zijn, dat alles moet en zal worden opgelost, want het is een zaak van nationaal belang. Voor Franse katholieken is de Notre-Dame immers l’ âme de la France.

In 1831 stichtte Victor Hugo brand in de kathedraal van Parijs, in het boek Notre-Dame de Paris: 1482. Het verhaal speelt zich af in het herfsttij van de Middeleeuwen; de mismaakte klokkenluider Quasimodo, die de zigeunerin La Esmeralda van de galg wilde redden, steekt de kathedraal in brand. Een hels schouwspel is het gevolg: ‘Op de top van de allerhoogste galerij, nog hoger dan het centrale roosvenster, steeg een grote vlam tussen de twee klokkentorens op, met stormachtige wervelingen van vonken, een grote wanordelijke en woedende vlam, waar van de wind af en toe een flard in de rook met zich meevoerde.’ Door de gloed leken de stenen fabeldieren hoog op de galerijen te leven, ‘de griffioenen, de gargouilles, de draken, de duivels, de tarasken, als salamanders die het vuur ademden’, en waar die monsters normaal het regenwater uitspuwden, daar braakten ze nu een ‘zilveren stroom’ uit, stralen van vloeibaar lood die op de grond uiteenspatten. De loden constructie van het dak van de kathedraal smolt in de hitte.

De uitgever Charles Gosselin had het boek bij Hugo besteld als ‘een middeleeuwse roman in de trant van Walter Scott’. De auteur had zijn voorwerk voltooid en zich juist aan zijn schrijftafel gezet toen de driedaagse Julirevolutie uitbrak, de ‘Trois Glorieuses’. Koning Charles X trad in augustus af, zijn neef Louis-Philippe, de ‘burgerkoning’, trad aan. Hugo vroeg zijn uitgever om twee maanden uitstel, gooide het verhaal om, en leverde het manuscript in op 1 februari 1831.

De Franse pers was over het algemeen positief over Hugo’s schildering van het middeleeuwse leven (behalve dan Balzac, die het ‘un déluge de mauvais goût’ en ‘un ouvrage ennuyeux, vide, plein de prétention architecturale’ vond). Men merkte natuurlijk op dat Hugo de kathedraal tot hoofdpersonage had gemaakt (‘la grande figure du roman, sa véritable héroïne’) en dat hij met het boek en de brand vooral een vlammend protest had gericht tegen de verwaarlozing van de oude kathedraal, om niet te zeggen: tegen het vandalisme dat daar sinds de Franse Revolutie enorme schade had aangericht. Het was alsof zijn Notre-Dame met de brand op een helse manier wraak nam op het goddeloze Franse volk.

Dat vandalisme betrof niet alleen de revolutionairen, overigens: Jacques Soufflot, architect van Louis XV, had eerder al eens het centrale timpaan met het Laatste Oordeel boven de middendeuren laten weghakken, zodat bij grote processies de baldakijnen en de ruiters te paard ongehinderd naar binnen konden gaan. In de revolutiejaren werd de kerk onteigend en zwaar beschadigd. IJverige demonstranten onthoofdden bijvoorbeeld de 28 stenen beelden van bijbelse koningen op de voorgevel, omdat het nu eenmaal koningen waren. Binnen werden de meeste glas-in-loodvensters verwijderd, en het beeld van Onze Lieve Vrouwe werd vervangen door een beeld van de Godin van de Vrijheid. Op 10 november 1793, of liever: de 20ste Brumaire van het jaar 2, werd de kerk opnieuw gewijd, maar nu als Tempel van de Rede. In het middenschip stond in plaats van het altaar een heuse berg met daarop een tempel, gewijd aan de Filosofie. Vooraan stond een altaar, gewijd aan de Rede, waarbij de fakkel van de Waarheid brandde. Er volgde een curieuze ceremonie, en aan het eind daarvan bewees de menigte eer aan een operazangeres die in de Franse driekleur gekleed was en de Vrijheid belichaamde. Het moet een merkwaardig beeld zijn geweest, maar niet uniek: bij de bicentenaire van de revolutie in 1989 zong de sopraan Jessye Norman de Marseillaise, staand onder de Arc de Triomphe, gehuld in de nationale vlag.

Napoleon sloot in 1801 een Concordaat met Rome en gaf de kathedraal terug aan de kerk. Het exterieur werd witgepleisterd en het interieur omgebouwd in neoclassicistische stijl. De kathedraal raakte daarna zodanig in verval dat er serieus werd overwogen het hele ding af te breken, tot aan 1830, de Julirevolutie en Victor Hugo. Er is een zekere overeenkomst tussen die staat van verval toen, de brand in Hugo’s roman, en de situatie in april 2019.

Tussen kerk en staat bestaat in Frankrijk een stroeve, zelfs korzelige verhouding, zeker waar het gaat om de bekostiging van het onderhoud van kerkgebouwen. De situatie in Frankrijk is daarin anders dan in Nederland. In december 1905 schafte een parlementaire meerderheid het oude Concordaat van Napoleon af en maakte de Franse Republiek volledig en radicaal seculier. De staat werd met één pennenstreek eigenaar van alle kerken en kathedralen in het land. In 1905 keerde Marcel Proust zich met een vinnig essay in Le Figaro tegen de komst van die wet en vooral tegen Emile Combes, de minister van ‘Instruction Publique et Culte’ van de Derde Republiek, een atheïst, fel antiklerikaal. De gedachte dat de staat de gelovigen voortaan uit de kerken zou kunnen verwijderen, en dat kathedralen voortaan alleen zouden bestaan als monumenten, zonder de katholieke rite waar ze voor werden gebouwd, was absurd, schreef Proust: ‘De wet voorziet erin dat (…) kerken kunnen – en zullen – worden gesloten. Niet alleen zal de regering niet langer de viering van rituele ceremonies in de kerken ondersteunen, maar de regering heeft de macht om ze te transformeren in wat ze maar wil: musea, conferentiecentra, of casino’s.’

Zo ver is het niet gekomen, maar het Centre des monuments nationaux van het Franse ministerie van Cultuur beheert zo’n 32.000 kerken en 6000 kapellen in het hele land; daaronder zijn 87 monumentale kathedralen. (Kerken die na 1905 werden gebouwd bleven eigendom van het diocees waarbinnen ze zijn gebouwd.)

Niets lekkerder voor een president met lage waarderingscijfers dan een stevig ongeluk

Het gedeelde beheer is al meer dan een eeuw een bron van irritatie. Volgens de wet worden het gebouw en het vaste kerkmeubilair (beelden, altaren) beheerd door de (lokale) overheid, en die stelt dat alles gratis ter beschikking aan de clerus voor haar religieuze praktijk. De overheid betaalt het onderhoud en de restauraties, maar niet de verlichting, de verwarming of de kosten van de diensten. De lokale priester heeft de sleutels, en hij mag bepalen hoe de kerk wordt gebruikt, en wanneer die open of gesloten is, maar voor veranderingen in het interieur moeten de gebruikers weer toestemming hebben van de overheid. Dat speelde bijvoorbeeld op na het Tweede Vaticaans Concilie, toen de kerk flinke veranderingen doorvoerde in de liturgie. Al te decoratieve of kostbare elementen werden niet meer gebruikt, opgeborgen en soms verkocht. Soms ‘vergat’ een priester daarvoor toestemming te vragen en dan verschenen er zomaar twee middeleeuwse kandelaars op een veiling in New York. In de kathedraal van Reims wilde de kerk vanwege de veranderingen het hoogaltaar verplaatsen, maar de overheid stond dat niet toe – zij beslisten daarover, niet de bisschop.

Je kunt zeggen dat die geschiedenis van irritatie, verwaarlozing, wantrouwen en Oost-Indische doofheid mede tot de brand heeft geleid. Het Franse ministerie van Cultuur schenkt het aartsbisdom Parijs zo’n twee miljoen per jaar voor het onderhoud van de Notre-Dame, maar volgens de staf van de kathedraal was dat nauwelijks voldoende voor dagelijkse reparaties. Twee jaar geleden vroeg de aartsbisschop van Parijs de staat om zo’n 105 miljoen euro subsidie voor urgente restauraties. De regering kwam over de brug met niet meer dan een kleine zeven miljoen, geoormerkt voor de restauratie van de torenspits. Het ministerie liet blijken dat de Notre-Dame domweg niet heel hoog op de prioriteitenlijst stond. Het is niet raar dat tijdens de werkzaamheden rond de spits brand uitbrak – meestal een teken van slordigheid en haastwerk. Door de eeuwen heen zijn het vrijwel altijd de loodgieters die de grote kerkbranden op hun geweten hebben.

Voor een geplaagde politicus als Macron, die kampt met het hardnekkig gerotzooi van de gele hesjes, is de brand een blessing in disguise: niets lekkerder voor een president met lage waarderingscijfers dan een stevig ongeluk. Macron trad op. Hij stelde een speciale gevolmachtigde aan om de reconstructie te leiden, Jean-Louis Georgelin, een gepensioneerde generaal en een degelijke katholiek, die doorgaans in de Notre-Dame naar de mis gaat. Macron nodigde het voltallige brandweerpersoneel uit op het Elysée. De ministerraad stelde in een vloek en een zucht een ‘uitzonderingswet’ op die de nieuwe herbouw-organisatie in staat stelt ‘uitzonderingen of aanpassingen’ aan heersende regels voor monumentenbeheer, milieubescherming of stadsplanning te maken, om het proces te versnellen. De regering kondigde ook een programma aan om jonge gespecialiseerde vaklui aan te trekken, om die deadline van vijf jaar te kunnen waarmaken. De premier kondigde ten slotte een internationale competitie aan voor het ontwerp van een nieuwe spits.

Voor Macron is hier duidelijk winst te boeken. Frankrijk heeft een krachtige conservatieve katholieke vleugel, die de kerk (en de kathedraal) als ‘le noyau spirituel’ van het land beschouwt, wezenlijk anders en beter dan de andere religies in Frankrijk. De macht van die vleugel is eerder al lichtvaardig onderschat. De vorige regering was bijvoorbeeld zeer verrast door (en verlegen met) een enorme protestmars tegen de invoering van het homohuwelijk, in 2016. Macron probeerde al eerder contact te maken met die conservatieve vleugel. In april vorig jaar sprak hij in Parijs de bisschoppenconferentie toe. Hij stelde voor de relatie tussen de katholieke kerk en de Franse staat ‘te herzien’ en pleitte voor een grotere rol van de kerk in het publieke en politieke leven. Dat leek op een breuk met de traditie van de seculiere neutraliteit van de Republiek, maar over de hoofden van het gemijterde gehoor heen keek Macron naar ‘la France profonde’, het ‘diepe Frankrijk’ waarvan het ongenoegen zich zo lawaaierig uit in de protesten van de gele hesjes. Met de restauratie is dus politiek voordeel te behalen: Macron kan laten zien dat hij wel degelijk voeling heeft met het ‘echte’ Frankrijk, dat mythische land dat die hesjes en de ‘identitaires’ zo graag zouden willen terughalen – desnoods uit de mist van een katholiek verleden.

Overigens heeft ook de kerk zelf veel bij de symboliek van de restauratie te winnen. Net als elders in Europa kampt de Franse katholieke kerk met leegloop en wordt geplaagd door schandalen. De kardinaal-aartsbisschop van Lyon Philippe Barbarin, hoogste geestelijke van het land, werd in maart dit jaar veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijk wegens het verhullen van gevallen van kindermisbruik. Hij bood zijn ontslag aan bij de paus.

Na de brand worden beelden van de Notre Dam gered, Parijs, 29 april 2019. © Houpline Renard / SIPA / HH

Aan de slag, dus. Het beschikbare budget voor de restauratie benadert het miljard: het geld stroomt binnen. Donaties boven de duizend euro zijn voor 66 procent aftrekbaar, donaties daaronder zelfs voor 75 procent. Franse miljardairs proberen elkaar te overtreffen in gulheid, en ook Amerikanen betonen zich opmerkelijk solidair. Henry Kravis, trustee van MoMA New York, schonk tien miljoen. De Braziliaanse bankiersweduwe Lily Safra maakte twintig miljoen over, iets wat haar in eigen land niet in dank werd afgenomen, want daar kwam de elite na de verschrikkelijke brand in het eigen Nationale Museum maar mondjesmaat meehelpen.

Ondertussen hebben een kleine twaalfhonderd deskundigen er bij Macron in een open brief op aangedrongen geen haast te maken. De petitie vraagt de president de experts genoeg tijd te geven om te bepalen hoezeer de kathedraal beschadigd is, wat er technisch mogelijk is, en vooral wat de ethische kanten van de restauratie zijn. Het is nog nauwelijks bekend hoe zwaar de schade feitelijk is. De Franse minister van Cultuur Franck Riester was in elk geval veel te snel met zijn verklaring, 20 april, dat de Notre-Dame ‘vrijwel geheel behouden’ was. De meeste religieuze voorwerpen en kunstwerken zijn op tijd geëvacueerd naar het Louvre en de muren en gewelven die direct na de brand op instorten leken te staan zijn gezekerd en staan nog overeind. De houten spits is ingestort, de houten dakconstructie is verbrand; er zijn drie grote gaten in de gewelven.

Twaalfhonderd deskundigen dringen er bij Macron op aan geen haast te maken

De echte problemen liggen waarschijnlijk dieper. De grootste schade bij een brand in een gebouw van een dergelijke ouderdom wordt – paradoxaal genoeg – aangericht door het bluswater. Dat dringt de steen en het eeuwenoude cement binnen en creëert schimmelgroei. Restauratoren kunnen jaren bezig zijn met de bestrijding daarvan. Ook onbekend is hoe stabiel de grote stenen gewelven nog zijn. Door de brand in de eiken constructie van het dak erboven zijn die urenlang aan enorme hitte blootgesteld en daarna ‘geschokt’ door het koude bluswater. Kalksteen verliest zo’n 75 procent van zijn sterkte als het aan temperaturen boven de zeshonderd graden wordt blootgesteld. Dat lijkt hier het geval te zijn. Ook lastig te bepalen is de conditie van het fameuze glas-in-lood in de drie grote roosvensters uit de dertiende eeuw. Die lijken in hun hoge positie onaangetast door het vuur, maar de hitte heeft waarschijnlijk de loden structuur en het glas zelf aangetast. De combinatie van hitte en snelle afkoeling kan in het glas minuscule barstjes veroorzaken; de vele honderden glas-in-loodpanelen zouden één voor één uit hun stenen omlijsting moeten worden losgemaakt om te worden onderzocht. Ook dat is een uiterst tijdrovend klusje.

Maar dan is er de hamvraag: hoe moet de Notre-Dame de Paris er na zo’n restauratie uitzien? Elke kathedraal is een palimpsest, een gebouw dat nooit ‘af’ is, dat voortdurend is herbouwd en uitgebreid en veranderd. Neem die twee kloeke klokkentorens: de bedoeling was ongetwijfeld dat die een hoge ranke spits zouden krijgen, zoals de kathedraal van Keulen die heeft. Daar zijn de Parijzenaars echter nooit aan toegekomen. Wat voor ‘ethiek’ moet daar gelden?

Het aardige is dat juist de Notre-Dame het resultaat is van een ‘radicale’ opvatting over restauratie. De kathedraal die u in Parijs bent gaan bekijken is een dertiende-eeuws gebouw, zeker, maar uiterlijk is het vooral een romantische interpretatie van een gotisch verleden, dat nooit werkelijk heeft bestaan, het product van een negentiende-eeuwse architect, niet een middeleeuwse: Eugène Viollet-le-Duc.

Na de revolutie van juli 1830 werd het beheer van het nationaal erfgoed voor het eerst een staatszaak. Koning Louis-Philippe greep terug naar de glorie van het ancien régime en liet het Louvre, het paleis van Versailles en de basiliek van Saint-Denis in ere herstellen. Voor het eerst werd er een inspecteur général des monuments historiques aangesteld. In 1833 was dat Prosper Mérimée (de schrijver van Carmen), die de baan 27 jaar zou bekleden. Hij stelde de jonge architect Viollet-le-Duc (1814-1879) aan voor de restauraties van de eerste twee grote nationale monumenten, de abdij van Vézelay en de oude koningskapel op het Île de la Cité, de Sainte Chapelle. In 1843 begonnen Viollet-le-Duc en Jean-Baptiste Lassus aan de Notre-Dame. Viollet-le-Duc diende een begroting in van een kleine vier miljoen frank; hij kreeg er tweeënhalf. In 1850 was het geld al op. De restauratie zou uiteindelijk twaalf miljoen frank kosten. Lassus overleed in 1857, Viollet-le-Duc zou tot de voltooiing in 1864 als enige de leiding over het project houden.

Viollet-le-Duc was een fervent liefhebber van gotische architectuur, om te beginnen om esthetische redenen: hij bewonderde de pure virtuositeit ervan. Maar er waren ook praktische redenen om van gotiek te houden. Zo bont en rommelig en ‘organisch’ als een gotische kathedraal ook moge lijken, in feite is het een efficiënte constructie. De spitsboog en de ‘luchtboog’ – de steunbeer die buiten de eigenlijke ruimte van de kerk staat – maken het mogelijk dat je hoog en dus imposant kunt bouwen, zonder dikke dragende muren of zware pijlers. De onderdelen van de gewelven konden gestandaardiseerd worden uitgevoerd, de houten bogen waaroverheen de gewelven werden gemetseld konden worden hergebruikt. Viollet-le-Duc wilde dus geen moderne materialen zoals gietijzer inzetten: alles moest op z’n middeleeuws. Hij stelde grote ploegen van ambachtslieden samen die dezelfde technieken gebruikten als de allereerste kathedralenbouwers, ooit, hetzelfde glas-in-lood, steenhouwers- en timmerwerk.

Maar de Franse architect zag zijn opdracht als veel omvangrijker dan alleen het tegengaan van verval. Hij zag het als zijn plicht de kathedraal te vervolmaken. De Notre-Dame was nooit volledig geworden wat de bouwmeesters zich hadden voorgesteld – althans, in de visie van Viollet-le-Duc. Hij onderbouwde zijn plannen met grondig historisch onderzoek. Zo zag hij op een van de miniaturen van de gebroeders Van Lymborch uit het getijdenboek van de hertog van Berry dat de kathedraal ooit een spits had gehad, een torentje op de kruising van midden- en dwarsschip. Dat was eind achttiende eeuw verwijderd, wegens instortingsgevaar. Viollet-le-Duc bouwde dus, een halve eeuw later, een nieuwe gotische spits van 93 meter hoog. Eromheen plaatste hij twaalf bronzen beelden van de apostelen, die allemaal minzaam op de Parijzenaren daarbeneden neerzien, op één na: de apostel Thomas staat omgedraaid en kijkt juist omhoog, naar de spits, alsof hij ook die verschijning niet echt geloven kan. De kop van deze Thomas is die van Viollet-le-Duc zelf, en op de liniaal in de hand staat zijn devies, Non Amplius Dubito (‘Ik twijfel niet langer’).

Zo deed Viollet-le-Duc, zonder twijfel, enorme ingrepen. Hij was natuurlijk een pionier: nog niet eerder was ‘restauratie’ op deze schaal en met zo’n duidelijk nationaal belang aangevangen. Hij herstelde de galerij van koningen, die tijdens de revolutie waren gesneuveld, en gebruikte er beelden voor die toevallig bij onderzoek op het terrein van de kathedraal gevonden waren, of kopieën van beelden aan andere gotische kathedralen. Op de voorgevel bracht hij twee grote beelden van Adam en Eva aan, ofschoon er geen enkele aanwijzing was of die er ooit echt gezeten hadden; de vrijbrief tot vervolmaking betekende ook dat latere toevoegingen mochten worden verwijderd.

Viollet-le-Duc stelde aldus volledig nieuwe, eigen criteria voor de ‘restauratie’ van een groots Frans verleden. In zijn Dictionnaire raisonné de l’architecture française du XIe au XVIe siècle schrijft hij onder het lemma ‘Restauratie’: ‘Het woord en het begrip zijn volledig modern. Het restaureren van een gebouw is niet het onderhouden, repareren of renoveren ervan: het is het her-stellen ervan in een staat van volledigheid die op geen enkel moment in de tijd ooit heeft kunnen bestaan’. Viollet-le-Duc restaureerde niet: hij bracht het monument tot zijn meest volmaakte, ideale gedaante. Een gebouw moest de coherente eenheid aannemen die in de structuur en de stijl lagen besloten, maar die door de grilligheid van de geschiedenis nooit eerder was bereikt. Of zijn nieuwe spits van 93 meter authentiek was of niet, was geen onderwerp van discussie. Hadden de oorspronkelijke bouwmeesters de technologie, de fondsen en de verbeeldingskracht gehad van hun negentiende-eeuwse collega, dan zouden zij net zo’n spits hebben gecreëerd als Viollet-le-Duc nu deed. Je kunt je voorstellen dat als Viollet-le-Duc in Nederland had gewerkt, hij niet alleen het in 1674 ingestorte schip van de Dom in Utrecht had herbouwd, maar waarschijnlijk ook de nooit-gebouwde toren van de Nieuwe Kerk in Amsterdam had voltooid. De Nederlander Pierre Cuypers betoonde zich wat dat betreft een ijverige volgeling, in de ‘herbouw’ van Kasteel De Haar en de ‘restauratie’ van de Munsterkerk van Roermond.

Viollet-le-Ducs visies zijn inmiddels ingehaald. De reconstructie van het dak, het herstel van de gewelven, de herbouw van de torenspits, consolidatie van de beschadigde delen, restauratie van de beschadigingen, dat moet allemaal gebeuren in overeenstemming met internationale verdragen en charters die ook de Fransen hebben onderschreven, het Charter van Krakau bijvoorbeeld. Dat zijn eenvoudige, heldere regels. Restauraties mogen alleen plaatsvinden uit structurele noodzaak, niet uit esthetische. Er mag niks worden toegevoegd dat er nog niet was, en wat er was mag niet zomaar worden verwijderd. De oorspronkelijke materialen en technieken moeten zo veel mogelijk worden gebruikt, en elke restauratie moet omkeerbaar zijn. Het is als de Eed van Hippocrates: richt vooral geen schade aan.

Dat zijn de regels. Restauratie is per definitie traag werk – alleen al het opstellen van een gedegen restauratieplan zou twee jaar kunnen duren. In een democratisch discours zal het extra lastig zijn om te bepalen welke historische fantasie ditmaal op het karkas van het gebouw mag worden geprojecteerd, en dat is een heikel proces. Vorig jaar kwam de restauratie van het middenschip van de kathedraal van Chartres gereed. De gewelven en wanden zijn er weer helder wit, en de ribben en sluitstenen van de gewelven geverfd in schitterende kleuren, tot schok van de gewone bezoeker, die gewend was aan een duistere, beroete ruimte. De verantwoordelijke architect, Patrice Clavel, zei: ‘Een gotische kerk was niet donker en melancholiek, maar juist licht en kleurrijk. Ik ben heel democratisch, maar het publiek is niet in staat hierover te oordelen.’

De president van Frankrijk heeft een miljard in kas, en een enorme aandrang om ‘de ziel van Frankrijk’ te herstellen, mooier dan ooit, alsof de brand nooit heeft gewoed. De kans is groot dat hij iets creëert wat nooit bestaan heeft, als inzet van een politiek statement, zijn eigen ‘certaine idée de la France’, zijn eigen middeleeuwse roman in de trant van Walter Scott.