Ze schreef eerst drie tamelijk overzichtelijke romans, overzichtelijk qua omvang en intrige. Vooral De verborgen dochter (2008) maakte indruk; het drama van autonomie versus afhankelijkheid kreeg onvergetelijk vorm in het verhaal van de 47-jarige wetenschapster alleen op strandvakantie, evenzeer geïrriteerd als jaloers vanwege omringend familiegedoe. Maar ook Dagen van verlating (2002) is een tour de force, een pijnlijk woedend boek waarin Ferrante de figuur van de verlaten vrouw een ongekende agressie inblaast, zozeer dat ik er ook keihard om moest lachen. ‘Maar nu ben ik bijna veertig’, overdenkt de vertelster, ‘iets zal ik toch wel hebben geleerd.’ Maar nee, van die ‘obsessieve wijfjeszorgen’ ben je kennelijk niet zomaar verlost.
Ik had aanvankelijk wat moeite met de Napolitaanse romans van Elena Ferrante, waarvan deze week het tweede deel in vertaling verschijnt. Gewoon, vanwege de dikte, en het intimiderende namenschema dat in het begin wordt afgedrukt als handreiking aan de lezer. En vanwege het idee dat er vier in totaal zouden verschijnen. In de negentiende en begin twintigste eeuw leek de dikke roman een uitgelezen vorm; de uitgesponnen verteltrant paste bij de slepende hartstochten, de onbekende levens, de verkennende psychologie van de familiekroniek. Dikke romans nú zijn vaak streekromans of soap-opera’s, en iets van dat ouderwets sociaal-realistische kleeft ook wel aan de Napolitaanse romans. Na dit deel, De nieuwe achternaam, waarin Ferrante in bijna vijfhonderd bladzijden de ontwikkeling van de vriendschap tussen Lila en Elena beschrijft tussen hun zestiende en 23ste levensjaar – een deel dat ik bij het lezen van de slotzin dichtsloeg met een luid en welgemeend ‘Jezus!’ – snap ik het echter. En kan ik met terugwerkende kracht het eerste deel, De geniale vriendin, over de kinderjaren en de puberteit van Lila en Elena, des te meer op waarde schatten. Niet veel schrijvers houden het vol om zowel breedvoerig als intens te zijn, kabbelend en explosief, maar Ferrante lukt het.

In De geniale vriendin wordt het kader geschapen van de totale vertelling: de vriendschap tussen twee vrouwen die zijn opgegroeid in een volkswijk in Napels, in de jaren vijftig van de vorige eeuw. De vertelling begint vanuit het nu, met een telefoontje. De zoon van Lila belt Elena, omdat zijn moeder al twee weken zoek is. ‘En dan bel je me nu pas?’ reageert Elena. De zoon dacht dat zijn moeder zoals gewoonlijk door Napels aan het zwerven was. ‘Je weet hoe ze is’, zegt hij. Inderdaad, Elena weet hoe ze is; 66 zijn ze inmiddels, en ze kent haar in feite haar hele leven al. ‘Al minstens drie decennia vertelt ze me dat ze wil verdwijnen zonder sporen na te laten, en alleen ik weet precies wat ze daarmee bedoelt.’ Ze weet dus ook dat ze niet aan zelfmoord hoeft te denken, of aan een identiteitsverandering of iets in die orde. Het ideaal van Lila was om in het niets op te lossen, er mocht niets meer van haar overblijven. ‘En omdat ik haar goed ken, of in elk geval denk dat ik dat doe, staat het voor mij vast dat ze een manier heeft gevonden om nog geen haar in deze wereld achter te laten, nergens.’ Toch begint het bij Elena te kriebelen, en als ieder levensteken van Lila uitblijft wordt ze boos. Ze wil weer eens overdrijven, denkt ze. Ze drijft ‘geen spoor’ tot in het absurde door. Ze wil niet alleen zelf verdwijnen, maar ook het hele leven dat ze achter zich heeft uitwissen. In haar boze gemoedstoestand neemt Elena achter haar bureau plaats. ‘Laten we maar eens zien wie dit keer zijn zin krijgt, zei ik bij mezelf. Ik zette de computer aan en begon onze geschiedenis op te schrijven, alles wat ik me ervan herinner, tot in de details.’
En het prentenboek gaat open: een zoele lenteavond in een van de nauwe straatjes in Napels, twee kleine meisjes dagen elkaar zonder woorden uit hun moed te bewijzen, de een neemt het voortouw, de ander volgt, ‘ik bevond me daar alleen maar omdat zij daar ook was’. Dit startpunt is essentieel voor de romans, het bepaalt inzet en toon. Het verklaart ook de maniakale gedetailleerdheid waarmee Ferrante de beide levens in kaart brengt, de buren, families, vriendjes, het dagelijks gekonkel. Alleen zo kan de verteller zich revancheren op een levenslange vriendin die haar altijd de baas was en ook altijd de baas zal blijven. De vergeefsheid van haar onderneming, ingegeven door woede, liefde, gemis en een eeuwig gevoel niet ‘echt’ te zijn, geeft de romans hun tragische ondertoon. Zonder Lila werkt het niet. ‘Als zij afstand nam, als haar stem zich van de dingen losmaakte, dan raakten de dingen bezoedeld, stoffig.’
Beide meisjes zijn slim, Lila net even slimmer, en mooier ook, maar in het milieu waarin ze opgroeien ligt het niet voor de hand dat die intelligentie wordt aangemoedigd. Dankzij de inspanningen van een juf lukt het de ouders van Elena zo ver te krijgen om in te stemmen met een vervolgopleiding, maar Lila moet gaan werken in de schoenhandel van haar vader (en ontwerpt prompt de prachtigste schoenen). De geniale vriendin eindigt met het huwelijksfeest van de dan zestienjarige Lila, een verstandshuwelijk met een zachtaardige kruidenier.
De nieuwe achternaam sluit hier naadloos op aan, gaat verder op het huwelijksfeest, zij het dat er opnieuw een proloog is die eraan herinnert dat alles vanuit het nu is geschreven, en waarin Lila’s superioriteit nog eens wordt onderstreept. De verteller memoreert het feit dat Lila haar in 1966 een metalen doos in bewaring geeft met daarin haar dagboekachtige schriftjes, acht in totaal. Ze durft ze niet in huis te bewaren, uit angst dat haar man ze zal lezen. ‘Toen ze me vroeg te zweren dat ik de doos nooit, om geen enkele reden, zou openmaken, deed ik dat. Maar ik zat nog niet in de trein of ik maakte het touw los, haalde de schriften te voorschijn en begon te lezen.’ Van de schriften blijkt eenzelfde aantrekkingskracht uit te gaan als van Lila zelf, en het lukt Elena niet om op te houden met lezen. Ze voelt zich bedrogen, allereerst omdat blijkt hoeveel Lila al die jaren heeft zitten schrijven zonder dat zij dat wist. Ze heeft hun gedeelde leven ‘met onbarmhartige precisie’ vastgelegd: ‘Ze had momenten die voor haar beslissend waren geweest vastgelegd zonder zich om wie of wat dan ook te bekommeren.’ Vooral voelt ze zich echter bedrogen omdat Lila wederom de echte schrijfster blijkt, net als toen ze als tienjarige een verhaal schreef, De blauwe fee, dat iedereen versteld deed staan. Wekenlang is Elena bezig om de schriftjes te bestuderen, om ze vervolgens in een daad van machteloze woede op een novemberavond vanaf de Solferinobrug in het water te werpen. Het is alsof ze Lila zelf overboord gooit, ‘met die manier van haar waarop ze bezit van me nam, zoals ze dat met iedereen deed en met alle dagen en gebeurtenissen en kennis waarmee ze, al was het maar even, in aanraking kwam: boeken en schoenen, zachtheid en geweld, het huwelijk en de eerste huwelijksnacht en haar terugkeer naar de wijk in de nieuwe rol van mevrouw Raffaella Carracci’.
En andermaal opent het prentenboek zich: terug naar het huwelijksfeest, waar Elena smacht naar de hyperintelligente Nino, en Lila zich opmaakt voor de huwelijksnacht, en Elena, in een ultieme poging dicht bij Lila te blijven, zich ook maar laat ontmaagden door iemand in wie ze verder niet geïnteresseerd is.
Net als de titel van het eerste deel – want wie van de twee is uiteindelijk de ‘geniale’, wie lukt het om door te studeren en Napels achter zich te laten – is ook die van het tweede deel veelzeggend in zijn dubbelzinnigheid. ‘De nieuwe achternaam’ is inderdaad die van de getrouwde Lila, maar ook Elena krijgt in dit deel een ‘nieuwe’ achternaam, namelijk haar schrijversnaam. In dit deel wordt haar strijd gevolgd om te ontsnappen aan haar milieu, haar familie, maar telkens is er die zuigkracht van Napels, en van Lila, met wie ze een lange zomer doorbrengt op het strand van Ischia. Opnieuw blijkt Lila degene te zijn om wie het iedereen te doen is, tot en met haar geheime liefde Nino. Het portret dat Elena van zichzelf schetst, als iemand die door het leven gaat met een enorme bewijsdrang, is fascinerend en genadeloos. ‘Ik hoorde bij de mensen die dag en nacht keihard werkten, die uitstekende resultaten behaalden, die zelfs met sympathie en achting bejegend werden, maar die nooit de bij de hoge kwaliteit van die studies behorende uitstraling zouden hebben. Ik zou altijd bang zijn: bang om een verkeerde zin uit te spreken, een overdreven toon te bezigen, niet op de juiste manier gekleed te zijn, blijk te geven van minderwaardige gevoelens, geen interessante gedachten te hebben.’
Terwijl Lila bezig is zichzelf uit te vlakken, te verminken, door steeds zelfdestructiever het gevaar op te zoeken, is Elena fanatiek bezig hun beider vroegere droom te verwezenlijken: een boek schrijven. En het lukt haar. In het spetterende slothoofdstuk wil ze Lila laten zien waar ze is gekomen, vertellen dat ze via de nalatenschap van hun oude juf erachter is gekomen dat haar schrijverschap in feite is gestoeld op dat van Lila. Ik zeg het een beetje ingewikkeld, omdat ik niet te veel van het verhaal wil prijsgeven. Lila werkt inmiddels in een worstenfabriek, met veel gevoel voor walgelijkheid beschreven door Ferrante. Verder van elkaar hadden de levens van de inmiddels 23-jarigen niet verwijderd kunnen raken, Lila’s voorkomen lijkt voorgoed aangetast door armoede en werk. En toch speelt ze het weer klaar Elena het gevoel te geven er net naast te zitten. Altijd. Gewoon omdat zij, Lila, van nature revolterend tegen god en gebod, uitgerust om alles te kunnen en te durven, ten diepste besef heeft van de betekenisloosheid van alles.
Met haar Napolitaanse romans lijkt Ferrante de perfecte vorm te hebben gevonden om het gevecht tussen zelfverwerkelijking en zelfvernietiging ook echt voelbaar te maken. Ik kan niet wachten op de volgende twee delen.