Jonge Griekse soldaten bezoeken de Akropolis. Athene, 2013 © Alex Majoli / Magnum / ANP

‘Wat betekent Shakespeare voor Engeland? St Paul’s Cathedral? Wat betekent de Taj Mahal voor India? De Sixtijnse kapel voor Italië?’ vraagt Melina Mercouri op smekende toon aan de camera, die langs een rij marmeren portretten zwenkt voordat ze zelf in beeld komt. De voormalige filmster was in de jaren tachtig minister van Cultuur namens de sociaal-democraten, en een vrouw met een missie. Jarenlang lobbyde ze vergeefs voor de terugkeer van de Parthenon Marbles uit Londen naar Athene.

De Britse Lord Elgin viste de sculpturen begin negentiende eeuw tussen het puin van het Parthenon uit en nam ze mee naar Schotland om er zijn landhuis mee te versieren. Een paar jaar later raakte hij vanwege een echtscheiding in geldnood en verkocht hij de beelden aan het British Museum, waar ze nog altijd te zien zijn. Anders dan de rest van de wereld spreken Grieken daarom nooit van de ‘Elgin Marbles’, want waarom zou je kunstwerken naar de dief vernoemen?

‘De Parthenon Marbles zijn onze trots’, beantwoordt Mercouri haar eigen vraag met gevoel voor melodrama. De beelden zijn synoniem met de Griekse concepten van democratie en vrijheid, zegt de minister van Cultuur. ‘Ze zijn onze identiteit. Ze zijn onze link met Griekse uitmuntendheid.’ To elliniko thavma, vertaalt de Griekse ondertiteling de laatste woorden. Letterlijk: het Griekse wonder.

De term is bedacht door West-Europese wetenschappers, die in de negentiende eeuw als eersten systematische studie maakten van de Oudheid en dachten dat de beschaving van de Oude Grieken uit het niets was ontstaan. De Franse filoloog Ernest Renan omschreef ‘le miracle Grèc’ in 1883, na een bezoek aan Athene, als een fenomeen dat ‘maar één keer bestaan heeft, nooit eerder gezien was, nooit meer gezien zal worden, maar waarvan het effect eeuwig is’.

Moderne Oudheid-historici nuanceren het wonder inmiddels behoorlijk, door te wijzen op culturele bijdragen uit het antieke Noord-Afrika en het Nabije Oosten, en daarnaast op de minstens zo belangrijke invloed van latere perioden op de moderne wereld. Toch houdt het geïdealiseerde beeld van de Oude Grieken als de enige echte bakermat van onze beschaving, ontstaan midden in een culturele woestijn, dapper stand – niet in de laatste plaats doordat Griekenland er zelf in is gaan geloven.

‘Onze bevolking is niet perfect, maar onze cultuur is superieur aan anderen’, legde Pew Research Center in 2017 als stelling voor aan burgers van Europese landen. In West-Europa was gemiddeld 45 procent het ermee eens, op de Balkan 53 procent. In Griekenland: 89 procent.

‘Wij Grieken’, zegt Alexandros Papageorgiou, ‘hebben een superioriteitscomplex en een inferioriteitscomplex.’ Hij is promovendus in de sociale antropologie. We raakten bevriend als de enige vaste bezoekers van een warme, uitgestorven bibliotheek midden in Athene, waar onze gesprekken vaak gaan over de Griekse identiteit. Hij beantwoordt mijn vragen bedachtzaam en zorgvuldig, elk woord wegend.

Op een warme nazomermiddag is Alexandros net opgestaan voor een wandeling als hij de Griekse ziel terloops diagnosticeert met een dubbel complex. Tussen de hoge boekenkasten herhaalt hij wat een vriend laatst tegen hem zei: alles waar we als Grieken zo trots op zijn – de geschiedenis, antieke kunst, mooie natuur, stranden en bergen – daar hebben we helemaal niets voor gedaan. ‘En alles wat we wel zelf doen, gaat mis’, maakt hij de redenering half serieus, half spottend af. Grieken zijn als de kinderen van succesvolle beroemdheden. Ze weten dat ze hun voorouders niet kunnen evenaren, laat staan voorbijstreven.

‘Elk volk dat meent af te stammen van de Oude Grieken is automatisch ongelukkig, tenzij ze hen kunnen overtreffen of vergeten’, schrijft Nikos Dimou in On the Unhappiness of Being Greek, een boekje met 193 aforismen over wat het betekent om Grieks te zijn. Eén hoofdstuk is gewijd aan het ‘nic’: het Nationaal Inferioriteitscomplex. Dimou wijst nog een tweede oorzaak van dat complex aan, al staat die niet helemaal los van de eerste: Griekenlands getroebleerde verhouding met Europa. ‘Wanneer een Griek het over “Europa” heeft, rekent hij Griekenland daar automatisch niet toe. Als een buitenlander over “Europa” praat, is het voor ons ondenkbaar dat hij Griekenland daar niet toe rekent.’

‘De Grieken, als ze überhaupt zo genoemd kunnen worden, zijn hun voorouders onwaardig’, schreef de Britse ambassadeur in Griekenland tijdens de Tweede Wereldoorlog. ‘De ware afstammelingen van de Oude Grieken bevinden zich op de universiteiten van Oxford en Cambridge.’ Hoe absurd het ook mag klinken, de ambassadeur vat hier een nog steeds levend sentiment samen, zegt classica Johanna Hanink. De Oude Grieken zien we als onze edele hooggeëerde voorouders, maar hun moderne opvolgers beschouwen we vaak als een tikje achtergebleven, of zelfs ‘gedegenereerd’.

De westerse liefde voor Griekenland is altijd voorwaardelijk geweest. Hanink is hoofddocent aan Brown University en auteur van The Classical Debt: Greek Antiquity in an Era of Austerity. In het boek analyseert ze de rol die het klassieke erfgoed tijdens de jaren van de economische crisis speelde. Ook toen werden de Grieken vaak langs de onhaalbare meetlat van hun geïdealiseerde verleden gelegd en vervolgens geridiculiseerd om hun tekortschieten, in talloze grappen over Griekse tragedies, Trojaanse paarden en cartoons van banken als afbrokkelende tempels.

Deze dynamiek tussen Griekenland en het Westen komt voort uit de onafhankelijkheidsoorlog, legt Hanink uit. Begin negentiende eeuw was Griekenland deel van het Ottomaanse Rijk, maar een groep revolutionairen wilde Griekse onafhankelijkheid. Ze waren niet de enigen op de Balkan die naar een eigen natie streefden, dus de Grieken zochten een manier om zich te onderscheiden van de rest en internationale steun te krijgen voor hun strijd.

Het moderne Griekenland bestaat pas sinds 1821, de aloude bakermat van onze beschaving is dus jonger dan Nederland

De intellectuelen achter de beweging, vaak behorend tot de Griekse diaspora in West-Europa, bedachten een succesvolle strategie. Ze zagen om zich heen dat de Europese elite Latijn en Grieks leerde, en zelfs op grand tour langs de Zuid-Europese ruïnes begon te trekken. Het was de Griekse revolutionairen duidelijk wat West-Europa het interessantste aspect van hun moederland vond: de Oudheid. De strategie had succes, want romantisch ingestelde West-Europeanen, onder wie de dichters Lord Byron en Percy Shelley, begonnen zich betrokken te voelen bij de Griekse strijd.

De eerste koning van Griekenland was een Duitse tiener. In mei 1832 kwam prins Otto I, nog net geen zeventien jaar oud, aan in Athene. Griekenland was pas onafhankelijk verklaard en Engeland, Frankrijk en Rusland hadden het uitgeroepen tot monarchie, waarvan de Beierse Otto aangewezen werd als vorst. Een van zijn eerste wapenfeiten was het verplaatsen van de hoofdstad van het nieuwe koninkrijk, van Nafplio naar Athene.

Athene was op dat moment een gehucht van ongeveer vierhonderd eenvoudige huizen op de hellingen van de Akropolis. De meerderheid van de bevolking sprak niet eens Grieks maar Arvanitisch, een taal die lijkt op Albanees. De Atheense realiteit stond, kortom, mijlenver van de bruisende culturele metropool van Plato, Socrates en Pericles, die Otto vast goed kende van het Duitse gymnasium, maar daardoor liet de jonge koning zich niet uit het veld slaan. Hij ontwierp een stadsplan en bouwde de straten, huizen en classicistische universiteitsgebouwen die het Atheense straatbeeld nog steeds bepalen.

Het moderne Griekenland is een westerse fantasie, beaamt klassiek archeoloog Dimitris Plantzos, docent aan de universiteit van Athene. In feite bestaat het land pas tweehonderd jaar, sinds 1821, waarmee de aloude bakermat van onze beschaving strikt genomen jonger is dan Nederland of de VS. Maar de Grieken hebben het bakermat-narratief en hun diepe verbondenheid met de klassieke periode volledig geïnternaliseerd. De klassieke archeologie, die dat verhaal ondersteunt met opgravingen, is deel gaan uitmaken van de Griekse psyche.

‘We zijn allemaal archeologen geworden’, zegt Plantzos. Toen hij in 1982 archeologie ging studeren voelde hij dat nog niet zo. Het waren de gloriejaren van de ‘Indiana Jones’-films, het vak had een romantisch, maar marginaal imago. Toen hij in 1997 na tien jaar in het buitenland weer definitief naar Griekenland terugkeerde, merkte Plantzos dat er iets veranderd was. Familie en vrienden, maar ook de taxichauffeur, kapper en kleermaker begonnen hem vragen te stellen over zijn vak. En dan niet over gouden schatten en tunnels, maar over de oorsprong van het Griekse alfabet (het is van origine Fenicisch, tot woede van de vragensteller) en graftombes in de noordelijke regio Macedonië. Archeologie was politiek geworden.

Op 12 augustus 2014 lag Dimitris Plantzos op een van de vele stranden die het eiland Limnos rijk is. Zoals veel landgenoten keert de archeoloog elke zomer vanuit Athene terug naar de plaats waar zijn familie vandaan komt. Op het strand van zijn ‘thuiseiland’ haalt hij zijn smartphone tevoorschijn. Hij scrolt wat door zijn Facebook-tijdlijn, tot hij blijft haken bij een onbekende en opvallende foto: een half uitgegraven bouwwerk, met een toegangspoort waar aan beide zijden sculpturen van onthoofde sfinxen te zien zijn.

Binnen de kortste keren domineert de nieuwe archeologische opgraving het landelijke nieuws. In Amphipolis, in het noordoosten van Griekenland, was een tot nu toe bedekte koninklijke tombe blootgelegd. Plantzos wordt gebeld door journalisten uit de hoofdstad: of hij op het journaal van negen uur wil vertellen wat hij van de vondsten in Amphipolis denkt, of hij live op tv in discussie wil met een collega, of hij voor de krant van morgen een interview kan geven.

De archeoloog onthoudt zich van commentaar, hij heeft nog te weinig gezien. Stilletjes hoopt hij vooral dat de grafheuvel fresco’s bevat, want hij werkt aan een boek over Griekse muurschilderingen. De rest van het land en de opgewonden media hebben de hoop ergens anders op gevestigd: een berg goud en zilver, als spectaculair bewijs dat de tombe te maken heeft met de koninklijke familie van Alexander de Grote.

Amphipolis ligt namelijk in de noordelijke regio Macedonië, waarover Griekenland in een naamstrijd verwikkeld is met de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Belangrijk onderdeel van de ruzie is de vraag welk land aanspraak kan maken op de geschiedenis van Alexander, koning van het antieke Macedonië. De Grieken beschouwen Alexander als hun exclusieve bezit. De tombe in Amphipolis zou daarvoor nieuwe, wetenschappelijke munitie kunnen leveren.

Tot Plantzos’ verbazing verschijnt die avond niet de hoofdarcheoloog van Amphipolis op televisie om de vondst toe te lichten, maar houdt de premier zelf, Antonis Samaras van de rechtse Nea Dimokratia-partij, een persconferentie. Econoom Samaras is vooraf geïnstrueerd door de opgravers en bespreekt de afmetingen en bouwkenmerken van de tombe als een volleerd archeoloog. De premier dateert het bouwwerk zelfs. Deze vondst moet uit de vierde eeuw voor Christus stammen, verklaart hij. Precies de tijd waarin Alexander de Grote leefde.

De vondst van de Macedonische graftombe in Vergina in 1977 was geen toevalstreffer.Het was het gevolg van politieke keuzes

De premier beloofde dat de tombe binnen een paar dagen volledig opgegraven zou zijn. Een veel te korte termijn om het zorgvuldig te doen, zegt Plantzos hoofdschuddend. Het was hem al opgevallen dat er een gat in de ombouw van de tombe zat, een teken dat het graf weleens geplunderd zou kunnen zijn. En inderdaad, goud en zilver werd er na het openen van de tombe niet gevonden. Amphipolis bleek ook helemaal niet zo Macedonisch. Het monument heeft volgens Plantzos meerdere fasen gekend, maar de beelden van sfinxen dateren waarschijnlijk uit de eerste eeuw voor Christus: twee à driehonderd jaar te laat om van Alexanders familie te zijn.

In zijn boek over muurschilderingen dateerde Plantzos het mozaïek dat in Amphipolis gevonden werd als vierde-eeuws, de datering die in de gepolitiseerde nasleep van de vondst al snel synoniem werd met rechts. ‘Omdat ik dat geloof’, benadrukt hij, ‘ook al denk ik dat de rest van het monument minder oud is.’ Een rechtse blog pikte het meteen op, vertelt hij geamuseerd. Kijk, schreven ze, zelfs een linkse Syriza-aanhanger als Plantzos geeft toe dat het mozaïek uit de vierde eeuw komt.

Verkiezingsbijeenkomst voor eerste minister Kyriakos Mitsotakis van Nea Dimokratia in Athene tijdens de parlementsverkiezingen, juli 2019 © Andrew Testa / The New York Times / ANP

‘De geschiedenis herhaalt zichzelf, maar dan als een farce’, zegt Kostas Kotsakis met een meewarige glimlach terwijl hij de beroemde uitspraak van Karl Marx parafraseert. Kotsakis is achter in de zestig en hoogleraar prehistorische archeologie aan de Aristoteles Universiteit in Thessaloniki. We zitten in het souterrain van de school voor filosofie, waar zijn afdeling is gevestigd. Het grote, donkere kantoor puilt uit van stapels boeken, tijdschriften en papier, maar is tegelijkertijd ook een archeologisch lab. Aan de grote tafel naast Kotsakis’ bureau zit een promovenda met een stofkwastje geconcentreerd gebogen over een verzameling prehistorische potscherven.

Bij het horen van de naam ‘Amphipolis’ reageert de hoogleraar eerst met een geërgerde zucht, dan met het citaat over de zichzelf als farce herhalende geschiedenis. Het land was op het moment van de ontdekking, in de zomer van 2014, murw gebeukt door de crisis en leed onder de strikte Europese bezuinigingsmaatregelen. De moraal was laag en de behoefte om het wereldnieuws eens op een positieve manier te halen was groot. Het was niet de eerste keer dat Kotsakis meemaakte hoe het hele land en journaille met ingehouden adem meekeek naar een archeologische opgraving in Noord-Griekenland.

Hij was erbij toen op 8 november 1977, de Grieks-orthodoxe feestdag van de aartsengelen Michaël en Gabriël, een andere Macedonische tombe geopend werd. Het graf lag in Vergina, een klein dorpje zeventig kilometer ten westen van Thessaloniki. Kotsakis was promovendus en werkte op een opgraving in de buurt, maar onder archeologen zoemde het rond dat er die dag in Vergina iets groots te gebeuren stond. Hij herinnert zich nog goed hoe ze rondom het gat met daarin de uitgegraven tombe stonden. Het dak werd van het bouwwerk getakeld en de beroemde hoofdarcheoloog van Vergina, Manolis Andronikos, daalde via een ladder af, het graf in. Dat bleek, anders dan Amphipolis, wél vol goud te liggen.

In de tombe stond een massief kistje van elf kilo 24 karaats goud, met daarin een gouden krans en de botten van – vermoedelijk – Philippus II, de vader van Alexander de Grote. Eromheen lagen nog meer gouden en zilveren accessoires, en in het voorkamertje lag een kleiner gouden kistje met menselijke botten. Het was zoiets als het openen van het graf van Toetanchamon, vertelt Kotsakis, al was hij als prehistorisch archeoloog niet zo onder de indruk van het goud, zegt hij droogjes. Hij is meer geïnteresseerd in gebruiksvoorwerpen dan in gouden schatten. Maar de muurschilderingen van Vergina, die voor deze periode en regio uniek zijn, maakten ook op hem diepe indruk.

Twee weken na de vondst, op 24 november 1977, gaf Manolis Andronikos een persconferentie over de vondsten in Vergina. De Griekse pers was in groten getale uitgerukt naar de aula van de universiteit in Thessaloniki, twee verdiepingen boven het laboratorium waar Kotsakis nog altijd werkt. Er mocht ook een drietal andere archeologen opdraven om te vertellen over hun opgravingen, herinnert de archeoloog zich, maar die waren er vooral om de indruk van een neutrale wetenschappelijke bijeenkomst te wekken. In werkelijkheid kwam iedereen om van Andronikos te horen over het graf van Philippus.

De vondst in Vergina was geen toevalstreffer, benadrukt Kostakis, die ook in het volle auditorium zat. Het was het gevolg van politieke keuzes, want uit geschreven bronnen wisten archeologen van oudsher dat er iets groots in de buurt moest liggen. De universiteit van Thessaloniki werkte al sinds 1926 aan de opgraving, Manolis Andronikos groef er sinds zijn studententijd. Er was dus veel tijd en geld geïnvesteerd om de koninklijke graven te vinden, en zo concreet bewijs voor de connectie tussen Alexander en Grieks Macedonië.

In 1977 was de Macedonische kwestie weliswaar een oud conflict dat al dertig jaar in slaap was gesust, maar je wist nooit wanneer het weer wakker zou worden en zulk bewijs van pas zou komen, was de achterliggende Griekse gedachte. Die bleek vooruitziend, want na het uiteenvallen van Joegoslavië werd de archeologie van Noord-Griekenland inzet van politieke strijd.

Toen Noord-Macedonië kort na de onafhankelijkheid op zoek was naar een eigen vlag, koos het land provocatief voor een zon met zestien stralen, een symbool dat in Griekenland bekendstaat als de ‘Vergina-zon’, omdat hij te zien is op het gouden kistje met de botten van Philippus. Griekenland stelde vanwege de vlagprovocatie van 1994 tot 1995 een handelsembargo in met naar schatting twee miljard dollar schade tot gevolg. Pas toen Noord-Macedonië in 1995 de Vergina-zon van de vlag haalde, hief Griekenland het embargo op.

‘Wie was de eerste persoon die de sirtaki danste?’ Slobodan, een ex-journalist met wie ik op een terras in Skopje, Noord-Macedonië in gesprek raak, stelt de vraag uit het niets. Zijn grijns doet me vermoeden dat het een strikvraag is, net als zijn eerdere schampere opmerkingen over de Griekse liefde voor alles wat oud is. Ik heb geen idee wie als eerste de sirtaki danste. ‘Anthony Quinn’, roept hij triomfantelijk uit. ‘Een Amerikaan!’

De dansscène uit Zorba de Griek (1964) is de beroemdste scène uit de verfilming van de beroemdste Griekse roman ooit. Is de trage schouder-aan-schouder-dans van Anthony Quinn en Alan Bates, op muziek van het ultieme Griekse exportproduct Mikis Theodorakis, echt faux-antiek? De dans- en muziekstijl kwamen me niet bepaald voor als een Hollywood-uitvinding uit de jaren zestig.

Pas later begreep ik dat Slobodan dat ook niet bedoelde. Zijn cynisme richtte zich eerder op een verschijnsel dat je naar analogie van whitewashing – het aanpassen van culturele tradities om ze voor een westers, wit publiek acceptabel te maken – Greekwashing zou kunnen noemen. De folklore van de Balkan is eeuwenoud, bestaat langer dan de landsgrenzen en lijkt daarom in verschillende landen veel op elkaar. Zelfs een ultrarechtse Griekse nationalist vertrouwde me eens toe dat hij voor feestjes altijd Bulgaarse muzikanten inhuurt, want de muziek is toch hetzelfde en ze zijn veel goedkoper.

Dat democratie en economie van oorsprong Griekse woorden zijn, wat heb je daaraan tijdens een diepe schuldencrisis?

Maar met de sirtaki claimden de Grieken in 1964 opeens hun eigen exclusief Griekse dans, die ze ook meteen succesvol naar een wereldpubliek exporteerden. Griekenland is het pr-bureau van Zuidoost-Europa, een sterk merk, dat ook in West-Europa en Amerika geldt als een aparte entiteit. Anders dan de omliggende landen verdwijnt Griekenland nooit zomaar onder het verzamelkopje ‘Balkan’.

Ook het feit dat Griekenland tijdens de Koude Oorlog bij het Westen hoorde is een gevolg – en niet de oorzaak – van hun uitzonderingspositie op de Balkan. In de jaren veertig steunden de Britten en Amerikanen de Griekse overheid al in hun strijd tegen het communistische guerrillaleger. Het beeld van Griekenland als inherent westers, vrij, democratisch (en vooral niet Ottomaans, Balkan of communistisch), is meermaals een selffulfilling prophecy geweest. Westerse landen schoten Griekenland te hulp omdat het bij het Westen hoort, dankzij die hulp overwonnen de westerse krachten, waardoor Griekenland weer westerser werd.

‘De Macedonische aarde ontvangt vandaag haar meest gepassioneerde aanbidder’, kondigden Griekse kranten op 1 april 1992 aan. In heel Thessaloniki hingen vlaggen halfstok, duizenden mensen hadden zich verzameld bij de Hagia Sophia-kerk om hun laatste eer te bewijzen. Premier Konstantinos Mitsotakis (de vader van de huidige premier) en vier ministers vlogen speciaal voor de begrafenis in vanuit Athene.

De overledene was geen politicus, popster of acteur, maar een klassiek archeoloog. Na zijn dood werd Manolis Andronikos, de opgraver van de koninklijke tombes in Vergina, geëerd als volksheld. De grote belangstelling had ook te maken met het moment van overlijden, begin jaren negentig, toen de Macedonische spanningen hoog opliepen. Zijn ontdekking gold op dat moment als een belangrijk argument dat Macedonië toch echt alleen Grieks kon zijn.

‘Als nationalisme een virus is, is archeologie een gevaarlijke verspreider,’ schreef Dimitris Plantzos lang voordat een virus het wereldwijde nieuws domineerde. Het is op zichzelf niet erg dat archeologie deel uitmaakt van de Griekse culturele identiteit, licht Plantzos toe, maar zodra nationale trots gekoppeld wordt aan biologische afstamming liggen duistere ideeën over Blut und Boden op de loer. Verreweg de meeste Grieken denken niet over Alexander, Plato en Aristoteles als letterlijke ‘voorvaderen’, benadrukt hij, maar veronderstellen een gedeelde culturele identiteit, een inclusief ‘spiritueel hellenisme’. Iedereen die zich voor de taal en cultuur interesseert kan zich er in theorie bij aansluiten.

Maar de afgelopen dertig jaar groeide ook het neonazisme, eerst in de Macedonische kwestie, daarna in de slipstream van de economische crisis en vluchtelingencrisis. Bij extreem-rechts heerst juist wel het idee dat moderne Grieken de biologische afstammelingen van de Oude Grieken zijn. Het komt goed van pas als grond voor een exclusief en racistisch nationalisme: wie niet als Griek geboren is, kan er nu eenmaal nooit een worden. De neonazistische partij Gouden Dageraad, de belangrijkste verspreider van deze ideeën, heeft nu geen zetels in het parlement, maar daarmee is de stroming zeker niet verdwenen.

Zelfs de archeologie raakt soms besmet met racisme. Zo verklaarde overheidswoordvoerder Anna Panagiotarea dat de in Amphipolis gevonden pilaren in de vorm van vrouwen wel Grieks moesten zijn en absoluut niet Romeins waren, zoals sommige experts opperden. Hun ‘wijsteen’ was namelijk langer dan hun grote teen, iets bekendstaat als ‘Mortons teen’ en voorkomt bij een kleine tien procent van de wereldbevolking, waarvan een groot deel in het Middellandse Zeegebied woont. Daarom heet de afwijking soms ook wel ‘een Griekse voet’, en moesten de beelden dus wel Grieks zijn. Plantzos lacht om het argument; een beetje archeoloog weet dat er antieke Griekse figuren met en zonder Mortons teen zijn, en dat bovendien voor Romeinse kunst precies hetzelfde geldt.

Wij zijn allen Grieken, verklaarde de negentiende-eeuwse dichter Percy Shelley toen hij zich achter de Griekse onafhankelijkheidsstrijd schaarde. Eerst zocht Griekenland de steun voor onafhankelijkheid begin negentiende eeuw heel ergens anders, bij Rusland, door een beroep te doen op hun gedeelde orthodox-christelijke wortels. Als de Russen toen meer interesse hadden getoond, waren wij westerlingen misschien nooit Grieken geworden en de Grieken nooit westerlingen. Dan zou het Parthenon er nu wellicht niet uitzien als een tempel uit de klassieke periode, maar als de kerk die het in de zesde eeuw na Christus was.

Maar we werden wel Grieken. Van die bemoeienis had en heeft Griekenland profijt – onafhankelijkheid, steun, navo-lidmaatschap – maar het betaalde er ook een prijs voor. Ergens hebben de Grieken een punt wanneer ze het Westen een historische schuld verwijten, vindt classica Johanna Hanink. Niet omdat de moderne samenleving zonder Griekenland nooit bestaan zou hebben of onze musea over de Oudheid anders leeg geweest waren, zoals de redenering in Griekenland vaak luidt, maar wel omdat we het land hebben opgezadeld met de te zware last van het verleden.

De Oudheid is een remmende voorsprong geworden. Want wat heb je tijdens een militaire junta of een diepe schuldencrisis aan het feit dat democratie en economie oorspronkelijk Griekse woorden zijn? Sterker: de ironie daarvan steeds maar weer onder de neus gewreven krijgen, door bijdehante buitenlanders of masochistische landgenoten, maakt de problemen misschien wel pijnlijker en beschamender dan ze al waren.

‘Griekenland is niet langer het zwarte schaap van Europa’, constateerde premier Kyriakos Mitsotakis onlangs tevreden, omdat de eerste golf van de coronacrisis er na een tijdige en strenge lockdown relatief goed verlopen is. Ook tijdens de thuisblijf-campagne droeg de overheid die boodschap steeds uit: laten we ervoor zorgen dat de wereld eindelijk weer eens als een positief voorbeeld naar ons kijkt. Een effectieve communicatiestrategie voor een bevolking die grote waarde hecht aan het oordeel van buitenaf.

De combinatie van een inferioriteits- en superioriteitscomplex is een beproefd recept voor een depressie, begrijp ik van een psycholoog in mijn omgeving. Komt het nog wel goed met de Grieken? Hanink denkt van wel. Als Griekenland toe is aan een ‘update’ van de nationale identiteit, het vormen van een nieuw nationaal verhaal, heeft het land zo veel om uit te kiezen. Het ligt op een geografisch kruispunt tussen Europa en Azië, kent ook buiten de Oudheid om een rijke geschiedenis en cultuur, er wonen betrokken diasporagemeenschappen over de hele wereld. En toch zal het nostalgische, zoekende en een tikje tobberige karakter nooit helemaal verdwijnen, denkt Hanink. ‘Als er iets bij de Griekse identiteit hoort, is het jezelf constant afvragen wat de Griekse identiteit is.’


Deze publicatie kwam tot stand met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten, fondsbjp.nl, en hetNederlands Instituut Athene