
Toen de Vlaamse tv eind 2017 een zevendelige documentaireserie over ‘kinderen van de collaboratie’ uitbracht, keek ik om twee redenen mijn ogen uit. De eerste: zo’n serie zou bij ons ondenkbaar zijn. Weliswaar hebben de wat wij gewoonlijk ‘kinderen van foute ouders’ noemen de afgelopen tien, vijftien jaar redelijk wat van zich laten horen, de gedachte dat zij van een met overheidsgeld betaalde instantie zoveel aandacht zouden krijgen, is een stap te ver. Een stap te ver ook, reden twee voor mijn verbazing, zou zijn dat zij in het openbaar spreken zoals hun Vlaamse lotgenoten in deze serie doen. Ook bij hen is sprake van schaamte, maar dat is niet het enige en vaak ook niet het belangrijkste. Er speelt een zekere onverschrokkenheid, soms zelfs trots.
Niettemin stelt Koen Aerts, een van de adviseurs van de tv-serie, in zijn boek over het onderwerp dat ‘wij’ in Nederland wat betreft de analyse van de situatie van kinderen van voormalige collaborateurs verder zijn dan zijn landgenoten. Dat kan kloppen. In ieder geval hebben Nederlandse kinderen van foute ouders de afgelopen tijd vaker en sterker het woord genomen dan hun lotgenoten bij de zuiderburen. De reden hiervan is opmerkelijk. Nederlandse kinderen spraken omdat hun ouders dat niet gedaan hadden; het foute verleden was taboe. Vlaamse kinderen zwegen omdat hun ouders wel degelijk gesproken hadden, ja zelfs trots waren geweest op hun verleden. Omgekeerde verhoudingen dus.
Het verschil tussen Nederland en België heeft alles te maken met de functie van de collaboratie tijdens de bezetting. In Nederland bestaat daarover geen twijfel. Collaborateurs waren landverraders. In België, Vlaanderen moet je eigenlijk zeggen, ligt dat heel wat ingewikkelder, om niet te zeggen andersom – voor een significant deel van de bevolking althans. Voor veel Vlamingen was samenwerking met de Duitsers een middel om onder de dominantie van de Walen, lees Fransen uit te komen. Een oeroud thema dus dat tijdens de Eerste Wereldoorlog een nieuw jasje kreeg en tijdens de volgende oorlog nogmaals. Samenwerking met de Duitsers en Vlaams nationalisme lagen in elkaars verlengde, met als gevolg dat die samenwerking in veler ogen niet slecht was maar goed. Kort na de oorlog werd dit zelden verkondigd (daarvoor maakte België te zeer deel uit van het nieuwe Europa waarin het fascisme verslagen was) maar toen het Vlaams nationalisme vanaf de jaren vijftig opnieuw aan kracht won, werd de collaboratie steeds vaker vergoelijkt en werd ‘zwarte’, de in Vlaanderen meest gebruikte term voor collaborateur, voor velen zoiets als een geuzennaam.
‘Voor verschillende nabestaanden is de bestraffing van de collaboratie enkel en alleen de bestraffing van de Vlaams-gezindheid van hun ouders’, schrijft Aerts in zijn fraaie studie van dit in de historische wetenschap grotendeels nog onontgonnen terrein, ‘niet van wat er tijdens de oorlog onder die vlag aan de zijde van de bezetter gebeurt.’ Terwijl het voor een voormalig collaborateur in Nederland vaak bijna onmogelijk was om nog deel te nemen aan het sociaal of economisch verkeer lag dat in Vlaanderen precies andersom. ‘Niet enkel sociaal, cultureel en politiek, maar zelfs economisch geldt dat verleden vaak als vrijbrief of prikkel voor voordelen, gunsten en zelfs concrete machtsposities’, schrijft Aerts. Deze vergoelijking van de collaboratie kende zijn keerzijde in weerzin tegen de wat de Vlamingen, veelzeggend, repressie noemen en wat bij ons Bijzondere Rechtspraak heet. Die was fout geweest. Deze opvatting domineerde in Vlaanderen tot diep in de jaren zeventig, of nog langer, ‘op straat’ en in de politiek.
Maar toen vanaf begin jaren tachtig, vanaf het moment dat de generatie die in de oorlog volwassen was geweest (geboren vóór 1920-1925) de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, keerde het tij. Dit gebeurde te meer omdat de oorlog vanaf ongeveer hetzelfde moment, denk aan de Amerikaanse tv-serie Holocaust uit 1978 en de documentairereeks Shoah van Claude Lanzmann uit 1985, in toenemende mate geassocieerd werd met de moord op de joden. Het besef van die moord, in de beeldvorming tot dan toe veelal ondergeschikt aan thema’s als militaire strijd, collaboratie en verzet, maakte het zelfs de meest verstokte Vlaamse nationalist onmogelijk om aan de samenwerking met de nazi’s een positieve draai te geven. Vanaf dat moment gebeurde in Vlaanderen wat eerder in Nederland en elders gebeurd was: eventuele trots over collaboratie maakte plaats voor schaamte, woede, verdriet, zwijgzaamheid. Veelzeggend in dit verband is zowel het magnum opus van Hugo Claus uit 1983, Het verdriet van België, als de bijna gelijktijdig uitgezonden tv-serie van Maurice de Wilde over het Belgische oorlogsverleden. Zij waren de belangrijkste breekijzers van het tot dan toe dominante Vlaamse oorlogsbeeld.
Ook Kristien Hemmerechts bekeek in 2017 de tv-serie over kinderen van de collaboratie. Zij had thuis een ander verhaal te horen gekregen. ‘Wij waren geen zwarten’, schrijft ze, ‘misschien heb ik daarom zo gefascineerd gekeken naar de Canvas-serie.’ Toen ze vervolgens een van de kinderen uit de serie ontmoette, zo vertelt ze althans in Het verdriet van Vlaanderen, ontstond het plan voor een boek. Elders, op internet onder meer, wordt een andere en waarschijnlijker verklaring voor dat plan gegeven, namelijk dat Hein en Toon van den Brempt, twee van de zwarte kinderen die in de Canvas-serie optraden, meenden dat er meer te vertellen viel en om die reden contact met Hemmerechts zochten.
Met dit onbetekenende verschil tussen wat Hemmerechts schrijft en wat elders staat, is meteen een van de kenmerken – én problemen – van Het verdriet van Vlaanderen gegeven: literatuur en/of geschiedschrijving? Hemmerechts schrijft literatuur, zou je zeggen. Zo suggereert de tekst op elke pagina. Maar wat is dat dan, en waarom is dit boek geen of slechts zeer ten dele geschiedschrijving – en terzijde: is het verschil belangrijk? Ligt dit aan het feit dat Hemmerechts de meeste van haar personages een fictieve naam heeft gegeven – een zinledige actie, want iedereen heeft binnen een minuut de echte namen gevonden? Komt het doordat het boek door de tijd schiet als een sprinkhaan door het veld? Ik zou zeggen van niet, beide procédés worden in historisch werk ook wel toegepast. Nee, Het verdriet van Vlaanderen is vooral literatuur, denk ik, omdat de auteur dominant aanwezig is en het verhaal net zo goed over haar als over het onderwerp in kwestie gaat. ‘Straks ga ik naar mijn moeder, en dan neem ik mijn laptop mee, en zal ik haar wat straffe stukjes voorlezen. Ik weet nu al wat ze zal zeggen: dat is niet te geloven, Kristien. Hoe is dat mogelijk? En dan zullen de verhalen volgen over háár oorlog en ik zal zeggen: dat weet ik, mammietje, je hebt dat al verteld.’
Inherent aan dit persoonlijk perspectief is een tweede reden voor de kwalificatie ‘literatuur’: dat het verhaal minstens zozeer bepaald wordt door de wijze waarop het verteld wordt als door wat er verteld wordt. Wat mij betreft – maar dat is een kwestie van smaak – is geen van beide winst. Het boek was sterker geworden, denk ik, wanneer Hemmerechts gekozen had: voor literatuur of voor geschiedschrijving. Nu hangt Het verdriet van Vlaanderen, in tegenstelling bijvoorbeeld tot de roman waarnaar de titel verwijst, toch enigszins tussen twee genres in. Dat komt het boek niet ten goede.
Ook opmerkelijk aan dit boek is dat het verhaal nauwelijks gaat over de twee mannen die in de ondertitel genoemd worden. ‘Op pad met Hein en Toon’ probeert Hemmerechts het verhaal van een familie te reconstrueren en reist hiertoe langs mensen en plekken in België en Duitsland. Dankzij die reizen, veel lezen en praten ontstaat een beeld van het problematische liefdesleven van de ouders van het tweetal en van een familie die diep in de collaboratie was gezonken. Verschillende leden hebben zelfs bloed aan de handen. Des te opmerkelijker is dat Hemmerechts de omgang met c.q. verwerking van dat bizarre verleden door de broers nauwelijks ter sprake brengt. Als de verwerking van de oorlog ter sprake komt, dan is het vanuit haar perspectief. Maar de inhoud daarvan ligt nogal voor de hand. Ze laat zich gemakkelijk samenvatten in één woord: weerzin. Maar hoe gingen de twee in 1945 geboren mannen met ‘hun’ verleden om? Dat deze vraag in de lucht blijft hangen realiseert Hemmerechts zich aan het eind van het boek ook en ze geeft de broers daarom het laatste woord. Het is een beetje mosterd na de maaltijd.
Meer dan zeventig jaar na de oorlog weten we wel ongeveer wat destijds voorgevallen is. Het verhaal kan, zoals in dit geval, aangevuld worden met duizenden details. Ook zullen er zeker tal van nieuwe gezichtspunten opduiken. Toch denk ik dat op dit moment vooral winst te behalen valt uit de vraag hoe de eerste naoorlogse generatie, zeg de geborenen tussen 1935-1940 en 1960-1965, het recente verleden verwerkt hebben. Aerts concentreert zich daarop, op de herinnering. Hemmerechts concentreert zich op de onderliggende laag, de gebeurtenissen van destijds, de feiten. Ik veronderstel dat ze met de blootlegging daarvan de nieuwsgierigheid van de broers bevredigd heeft. Tegelijkertijd laat ze de lezer toch enigszins ontdaan achter.