Of ik een middagje wilde werken in haar tuin, vroeg me het oude Deense vrouwtje. Jawel, dat kon, want ik was in Denemarken. Eerst moest ik een rommelige strook achter de rododendronhaag opruimen: ik trok een uur lang opschot van frambozenstruiken uit de bosgrond, maar liet een kleine Taxus staan. Dat mocht, want die was ‘lief’, zei het oude Deense vrouwtje. Vervolgens moest ik hout hakken. Of er een bijl was? ‘Nej’, zei ze. Ik ging zelf op zoek en vond een klover, en daarmee ging het ook prima. En ik kreeg het lekker warm, wat goed uitkwam, want het was bokkoud in Denemarken.

Daarna zei het Deense vrouwtje: ‘Kijk, dit gebied’ – de tuin is nogal groot – ‘doe ermee wat je goeddunkt.’ Ik liet fijn veel coniferen staan en ging flink tekeer in het loofhout. Toen ik terugliep naar de kloof- en zaagplek stond de grijze naakthond van de buren onder een machtige Abies nordmanniana de bak met yoghurt die voor de katten was leeg te slobberen. Hij blafte heel lelijk naar me, maar maakte zich toch schuldbewust uit de voeten, want ja: het was helemaal niet zijn tuin.

Vervolgens waren er nog de planken van twee enorme kratten waarin kachelhout aangevoerd was. Die moesten in mootjes gezaagd, en daarvoor had ze een elektrische kettingzaag. Die maakte ik stuk. Of eigenlijk was hij al stuk want iemand had hem als grasmaaier gebruikt, waardoor de plastic behuizing finaal geknapt was door opeengehoopt lang gras. Ik kreeg met geen mogelijkheid de ketting er weer goed in. Jammer, zei het oude Deense vrouwtje.

Ook jammer was dat ze een uurtje later bij het stoken van haar houtkachel – natuurlijk met verse spaanders – van haar kachelstookkrukje viel en haar hand brak. ‘Mange, mange tak’, zei ze. Het was zó opgeknapt in haar tuin. ‘Ja maar, je kettingzaag en je hand…’ Gaf allemaal niks. Bij het feestdiner ter ere van de middag werk moest ik haar vlees snijden, maar ze proostte volop, met het glas in de kapotte hand. Ja, Denen houden van hun tuinen, die gaan als het even kan nog grasmaaien als het regent.