
Pakte ze in haar vorige roman NW nog honderden pagina’s lang uit over het multiculturele gemodder – scherper geformuleerd: racistisch geraas – in dat deel van de stad, in The Embassy of Cambodia heeft Smith aan vijfduizend woorden genoeg om de hele wereld anno 2014 op te roepen.
Hoe doet ze dat? Kies een lange Londense straat uit met veel ommuurde residenties of villa’s bewoond door rijke Arabieren; plaats tegenover de ambassade van Cambodja een bushalte en ernaast een gezondheidscentrum met zwembad; laat een jonge Afrikaanse vrouw, Fatou, als huishoudhulp werken bij het gezin Derawal (met twee mini-marts en drie kinderen) en elke maandag met een ‘geleende’ gastenpas zwemmen; bezorg haar een Nigeriaanse vriend, Andrew, die toegang heeft tot internet. Is dat alles? Nee, het belangrijkste komt nog: regel een verteller die in haar peignoir op haar balkon tegenover de ambassade alles en iedereen in de gaten houdt, Fatou tot in haar herinneringen, vernederingen en verlangen kan volgen en meent de woordvoerder te kunnen zijn van alle bewoners van Willesden. Zo probeert zij de beperkte blik van de jonge en hardwerkende Fatou uit te rekken tot mondiale proporties. Een lange Londense straat die de wereld weerspiegelt omdat de innerlijke wereld van Fatou, subtiel aangevuld met wat de verteller weet én met wat de lezer aan historische kennis en menselijk inzicht meebrengt, gevormd blijkt door welhaast hopeloze maatschappelijke ongelijkheid.
Fatou, afkomstig uit Ivoorkust, is al jong met haar vader naar het Ghanese Accra vertrokken, waar hij kelner werd en zij kamermeisje in een toeristenhotel aan de kust. Daar spoelden op een ochtend negen lijken van jongens aan die niet konden zwemmen. Niemand treurde daar om. En daar verkrachtte een Rus haar, straffeloos. Via Libië kwam Fatou in Rome terecht waar ze in een katholiek meisjeshuis de wc’s schoonmaakte en andermaal de dood tegenkwam.
Waarom, vraagt de katholiek geworden Fatou zich af als ze – zoals elke zondag na de kerk – met haar ‘wijze’ vriend Andrew in een Tunesisch café zit, waarom moeten wij Afrikanen die in God geloven zo lijden, terwijl wij Hem loven? Daar moet die domme en gemene duivel wel achter zitten. En misschien zit die eeuwige concurrent van God ook achter de afstomping van de menselijke soort, die snel went aan moord en doodslag, zelfs op massale schaal. In Andrews metaforische taal: ‘A tap runs fast the first time you switch it on.’ Daarna kijk je al snel nergens meer van op. Wat doet het ertoe, een lijk meer of minder?

In een van hun gesprekken hebben Fatou en Andrew het over de holocaust. Fatou weet dat die er is geweest, maar zegt dat de Hutu- en Tutsi-moordpartijen meer doden tot gevolg hadden, waarna Andrew zegt dat het niet gaat om de cijfers maar om wat er achter al dat cijfergegoochel zit. Hij noemt het ‘demonologie’, demonenleer (de Amerikaanse schrijver Rick Moody schreef eens een boek met die titel). De duivel schuilt in het detail, in een individu als Mrs. Derawal (die Fatou na een bijna rampzalige gebeurtenis ontslaat en min of meer op straat zet), maar ook in de Grote Geschiedenis: Hiroshima, het lijden in Afrika, de genocide in Cambodja.
Wat doet nu de Cambodjaanse ambassade in deze vertelling, en waarom wordt daar, in de binnentuin, elke maandag als Fatou naar het zwembad loopt, badminton gespeeld? Dankzij de vertelster – want zij weet meer dan Fatou en Andrew en haar fantasie lijkt ommuurde vestingen te doorbreken – concentreert de vertelling zich op de moorddadige Khmer Rouge-historie van dat land. In de jaren zeventig van de vorige eeuw verdeelden de Pol Pot-aanhangers de Cambodjanen in zogenaamde Oude en Nieuwe Mensen. ‘Jou behouden levert niets op. Jou vernietigen betekent geen verlies.’ Dat Khmer Rouge-motto verwees naar de Nieuwe Mensen in de stad die niet op het land wilden werken. Pol Pots regime wilde iedere Cambodjaan naar het platteland sturen om hem daar het eenvoudige landleven te laten leiden, als de Oude Mensen: landbouwers en boeren. Het gevolg: totale maatschappelijke ontwrichting, massamoord en hongerdood van miljoenen. Kwetsbaarheid en (stedelijke) slapte hoorden niet bij de Nieuwe Landbouwmaatschappij van Pol Pot en co.
Fatou hoort tot de Oude Mensen die een Nieuw Mens, in Londen, zijn geworden. Maar zij, die denkt dat ze geen slavin is, verkeert in de marge van de westerse maatschappij en blijft een speelbal van de grillen van haar werkgevers. Als zij uit haar rol valt van schoonmaakster en opeens een nanny tegen wil en dank wordt, drukt zij de Derawals uit hun rol van dictatoriale werkgever. Ze zijn haar opeens iets schuldig, wat ze ondraaglijk vinden. Zonder een cent komt ze op straat te staan, bij de bushalte tegenover de Cambodjaanse ambassade, op weg naar Andrew en het zoveelste schoonmaakbaantje. Smith maakt van Fatou echter geen goedkoop slachtoffer maar iemand met veerkracht, een vrouw die toch haar eigen piepkleine zaakjes regelt, een Afrikaanse in Londen die aan self reliance à la Ralph Waldo Emerson wil doen. De vernederde Fatou blijft bij haar zuivere innerlijke antenne voor wat menselijk en onmenselijk is.
Zadie Smith. The Embassy of Cambodia
Hamish Hamilton, 69 blz., € 12,50
beeld: Zadie Smith heeft aan vijfduizend wooren genoeg om de hele wereld anno 2014 op te roepen. Sergio Dinisio / AP / Reporters.