In Vis, het debuut van Arnoud van Adrichem, is een opvallende meervoudige stem aan het woord. Een wij-figuur die als een bemoeizuchtige instantie maar al te goed weet wat goed voor ons is. In het eerste gedicht van de openingsserie Grif beperkt die controle zich nog tot telefonische bereikbaarheid. ‘Een stem kunt u gemakkelijk doormidden breken’, wordt er gewaarschuwd. In de niet-aflatende ijver de lezer gerust te stellen, klinken volop hiaten door. ‘Onze mensen gebruiken alleen proportioneel geweld.’ Dat kenmerkt de meest harde van alle afdelingen van Vis. Van Adrichem lijkt een robot aan de praat gekregen te hebben die is ingesteld om ons constant bezig te houden, maakt niet uit waarmee. ‘Wie is hier eigenlijk aan het woord?’ En: ‘de gedachte aan wit/ volstaat niet om de wereld onder te sneeuwen’.
Het is poëzie die de toon van instructies heeft. Van Adrichem toont de opdringerigheid van goedbedoelde adviezen, hij verraadt het enge van hen die het beste met ons voor hebben. ‘U lijkt op ons’, zijn onheilspellende woorden in de tweede afdeling Hoek. En: ‘Doe maar net als wij er niet zijn. (Negeer de camera’s).’ Gelukkig heeft de dichter humor. ‘Real people are a trend. Daar moeten wij op inspelen, ooit.’ Vis is gemaakt als cut-up, als een aaneenschakeling van samples, citaten. En meer dan dat. ‘De datum op het melkpak komt steeds dichterbij’.
De bundel klinkt zo ongeveer als een radio, een aaneenschakeling van opgefokte mededelingen. Songteksten denderen als voor lopen gemaakte laarzen door de regels, reclamekreten stuwen ze. In de derde serie Knop worden tieners vergeleken met vissen. ‘Tieners imiteren Japanners’, staat er. ‘Met spuug poetsen ze steeds de vlekjes weg.’ Citaten, vaak in het Engels, worden gevolgd door de naam van de betreffende auteur tussen haakjes. ‘I shall not repeat others’ comments about me (John Ashbery)’. Dat zou in veel andere gedichten lelijk zijn, maar het ritme in Vis is zo listig dat die opzet werkt. Zo wordt ieder gedicht gestuwd door stoplappen. ‘Gaat het?’ ‘Meer weten?’ ‘Goeie vraag!’ ‘Het moet wel leuk blijven.’ ‘Dat kan hoor.’ ‘Leuker kunnen wij het niet maken.’ ‘Einde citaat.’
Soms lijken het doktersadviezen die de gelijktijdige stemmen van Vis er bij ons instampen. Al is het niet gezegd dat die ons beter maken. ‘wij vinden, veren/ moet u op uw armen plakken’ luidt het in de serie Wreef. Dan weer lijkt het op computertaal: ‘U moet nog wel een identiteit aanmaken./ Dat kan door hier te klikken – of hier.’
Of de dichter de consumptiemaatschappij een spiegel voor wil houden, weet ik niet. Ook niet of hij het gesjeesde tempo van de dag aan de kaak stelt. Wel brengt het werk het gevaar met zich mee dat alles meta-poëzie wordt. Gelukkig is Van Adrichem te vakkundig in zijn details om de taal met hem op de loop te laten gaan. Hij laat de poëzie zijn eigen tijd zien: met alle talige erupties en lelijkheid. En flink wat beschaafd verwoord cynisme. In de serie Oogst gaat het over de onmiskenbare geur in de filialen van de winkelketen C&A. En rekent hij af met natuurlyriek: ‘Het groene hart met daarin/ geplant een vlag: natuur.’
Het debuut van Van Adrichem wijkt sterk af van de poëzie van zijn tijdgenoten. De aanvankelijke reminiscenties aan een ander opvallend debuut, Marc Kregtings De gezel uit 1994, blijken tijdens het lezen niet al te dwingend. ‘Heb het hart eens los te laten. Heb het hart eens’, staat in de serie Zand. Een beschrijving van schaamlippen mag van de belerende stem die de bundel dicteert niet gegeven worden, maar Van Adrichem doet het toch: ‘twee toegevouwen/ kamelenoren, dat fluwelig geloken rozebruin’. In de volgende serie Lucht lijkt het hem te gaan om doorzichtigheid: ‘Het water miskent zijn vis, de lucht bewijst zijn vogel.’ Het gaat de dichter in deze bundel zo vlot af dat je je afvraagt wie hier eigenlijk aan het woord is: de dichter of juist zijn tegenstem? Als dat zijn missie is, een stem op losse schroeven te zetten, is dit debuut geslaagd. Maar iets dat van a tot z als een parodie is neergezet, is uiteindelijk geen parodie, maar een perfecte kopie. Waarvan dan, is de vraag. In Vis spreekt een driftige accountant die ons op de vinger tikt over hoe wij met onze al of niet privé-zaakjes omgaan. In de serie Bal: ‘U en uw ideologieën, zo glijdt u nooit onder andermans lakens.’ Is eenmaal de wereld stil geworden, dan staat er: ‘Plots missen wij onze autoriteiten.’
Niets tastbaarders kunt u zich indenken dan een appel,
rood van opwinding, het koude zweet op zijn schil, alsof
hij weet van de mond (een soort van vrucht) die hem hap
na hap naar de vergetelheid zal eten, zijn zaden uitspuwt
op rulle, pitloze gronden om nieuwe slachtoffers te maken,
verse beten te zetten. Maar zo moet u niet denken: die appel
voelt daar niks van, die verlangt juist naar tandafdrukken
in zijn vlees, het binnenste naar buiten, de warmste adem
in zijn buik, naar niets meer dan een natte herinnering
aan ergens een paradijs.
We zijn inmiddels in de slotserie van de bundel beland, Peer, die uitsluitend over appels gaat. ‘U ontwaart alleen maar appels’, staat er in een van die laatste gedichten. ‘In het duister lichten appels beurtelings op.’ Krijgen we dan nergens boter bij de vis? Van Adrichem geeft de indruk met zijn debuut snel te schrijven, alsof zijn regels per vergissing raken. Maar hij schiet zo vaak raak dat de dichter wel degelijk de teugels in handen moet hebben. Rare poëzie levert dat op. Vis is met zijn negen afdelingen een eigenaardig sterk geheel.