Maarten Doorman gebruikt de frase «geloof in de literatuur» met duidelijke tegenzin in De vrede graast zonder genade, zijn oratie bij de aanvaarding van het bijzonder hoogleraarschap in de literaire kritiek. Een woord als «ziel» ziet hij ook het liefst op een index van verboden woorden, zoals hij in een ander verband heeft opgemerkt. Bij Tirade heeft men geen problemen met dat soort begrippen. Integendeel, Tirade lijkt zich te ontpoppen tot het tijdschrift bij uitstek waarin intellectuele discussies over geloofskwesties in de meest brede zin van het woord gevoerd worden.
Misschien komt dat door de bekering tot het katholicisme van Willem Jan Otten, een dichter die met grote regelmaat in Tirade publiceert en met wie andere auteurs nogal eens in gesprek lijken te zijn. Het meest direct gebeurde dat door Carola Kloos in het eerste nummer van 2000. In haar essay «Wat bezielt Willem Jan Otten» kwam zij tot de conclusie dat hij beter vrijzinnig protestant had kunnen worden. Zij analyseerde zijn pamflet Het wonder van de losse olifanten, waarin hij zich richt tot «de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie». Tot haar verbijstering stelde ze aan de hand daarvan vast dat Otten niet in een persoonlijke God lijkt te geloven. Dat hij meer een half-heidense gelover in de lijn van Frans Kellendonk is, die ook meende dat je God zelf moest scheppen volgens Kloos is dit een kabbalistisch idee.
In het laatste nummer van Tirade brengt de dichter/filosoof Wilbert Cornelissen «de opzienbarende gelovende» Kellendonk opnieuw ter sprake en ook de geest van Willem Jan Otten waart onmiskenbaar rond. Cornelissen stelt de «act van geloven», net als Otten, boven de inhoud van een geloof. Of je nou in een god of in oude schoenen gelooft, maakt volgens Cornelissen niet uit. «Geloven is doen alsof er een God is en je daarna mee laten slepen door de ervaringen die deze inleving en aanname je toebedeelt.» Om het betoog van Cornelissen geloofwaardig te houden, kan de lezer in plaats van God of een paar oude schoenen het best iets invullen waar hij zelf graag in gelooft, bijvoorbeeld de literatuur. Als het maar geen literatuur met een hoofdletter wordt. Het mag niet tot een «gevaarlijke verzelfstandiging» komen, of een institutionalisering. Geloven moet «nomadisch» zijn, het begint steeds opnieuw, het is een daad, een inspanning, niet iets dat door de natuur gegeven is. Met behulp van Diderots toneelopvattingen en de taaldadentheorie van John Searle, het «oprechte veinzen» zoals Frans Kellendonk daarover geschreven heeft in De veren van de zwaan, komt Cornelissen tot een seculier soort «geloof» waar veel ongeloof aan te pas komt. Het is denken op twee sporen; zoiets als wat Maarten Doorman in zijn oratie bedoelde met de «act van vertrouwen» in combinatie met argwaan.
Maar in tegenstelling tot Doorman, die zich verbaast over literatuurkritieken die diametraal met elkaar in tegenspraak zijn, alsof een eenduidig oordeel tot de mogelijkheden zou moeten behoren, maken de argumenten van Cornelissen nu juist duidelijk waarom er evenmin iets steekhoudends over God als over literatuur te zeggen valt. Geloven doe je altijd op persoonlijke titel. Gelovigen die geheel spontaan, zonder enige inspanning geloven, die geloven niet, die wéten. Dat zijn vaak degenen die er niets meer aan doen. Zoals het veelal de niet-lezers zijn die onvoorwaardelijk in namen als Dante en Shakespeare «geloven». Cornelissen maakt dan ook een onderscheid tussen passieve gelovigen en actieve gelovenden, bij wie het ongeloof altijd op de loer ligt.
Zelfs als er geen sprake is van een themanummer drijft er bij Tirade vaak zoiets boven. Omdat men impliciet of expliciet op elkaar ingaat. De vraag hoe persoonlijk het persoonlijke voornaamwoord eigenlijk is, dringt zich bijvoorbeeld in het laatste nummer op. En langs die weg blijk je weer bij het geloof uit te komen.
In het eerste gedicht is Toon Tellegen op zoek naar de dichter Tonnus Oosterhoff, die hij een allerwarmst hart toedraagt. Oosterhoff is het laatst in een van zijn gedichten gesignaleerd. Tellegen is zo dol op Oosterhoff dat hij hem het liefst zou willen zijn. Omdat dat natuurlijk niet kan, wil hij op z'n minst een beetje op hem lijken: «ook van dat weerbarstige haar…/ en een broer in Australië…» Tellegen snakt naar hernieuwd contact, alsof hij niet meer in staat is bij zichzelf te denken, «uw gedachten doen ons denken aan januari,/ aan weilanden met brandganzen,/ aan knotwilgen langs een gereformeerde sloot». Zo overtuigd is Tellegen dat hij wat betreft zijn behoefte aan de dichter niet alleen voor zichzelf spreekt, dat hij het na de eerste strofen niet langer over «ik» heeft maar over «ons» en «wij».
Wie zich door die meervoudsvorm aangesproken voelt, wordt op zijn wenken bediend, want er volgen vier nieuwe gedichten van Oosterhoff waarin hij inderdaad, zoals Tellegen al voorspelde, de werkelijkheid aanraakt door op de scheefheid van alle dingen te wijzen; de schoonheid bijna doormidden breekt; de waarheid aanraakt zonder iets te zeggen. De dichters hebben duidelijk weet van elkaar: «jij mijn gedachte ik jouw bedenksel» schrijft Tonnus Oosterhoff in het laatste gedicht.
Esther Gerritsen spant wat betreft het gegoochel met identiteit de kroon. Zij heeft een uiterst intrigerend verhaal over het persoonlijk voornaamwoord «je» geschreven. «Een JE die jij en ik opheft. Je kent het wel. Dat je over één persoon spreekt die je beiden bent. Wat natuurlijk niet waar is. Denk je.» Met andere woorden: is «je» wel een ander?
In Erik Menkvelds «Brief aan Boeddha» is Jorge Luis Borges’ bundel Zeven avonden een belangrijk referentiepunt. Daardoor is Menkveld zich in het boeddhisme gaan verdiepen. Borges was iemand die vond dat je eigenlijk niet «ik denk», maar «het denkt» moest zeggen, naar analogie van «het regent». Menkveld vraagt zich voorzichtig af of Borges misschien minder agnostisch was dan hij wilde doen voorkomen. Zijn opvattingen over het «niet-bestaan van het ik» vertonen overeenkomsten met de leer van Boeddha, voor wie het Verlossende Inzicht onder meer «een buiten de categorieën van subject en object treden» behelsde. Menkveld tikte een pagina uit Borges’ verhaal «De Aleph» over om het visioen dat daarin beschreven wordt met Boeddha’s Verlichtingsvisioen te vergelijken. Hij komt tot de conclusie dat Borges Boeddha’s visioen waarschijnlijk toch als een verhaal in de categorie «fantastische vertellingen» beschouwde.
Menkveld had het best anders gewild. «Bij vlagen ben ik geneigd om de mogelijkheid dat een mens zich door ascese en training mentaal boven zijn eigen denken en waarnemen tot een ruimer bewustzijn kan verheffen niet op de voorhand naar het rijk der fabels te verwijzen». Hij bekent zelfs pogingen gedaan te hebben Boeddha’s Achtvoudig Pad te betreden. Al grasduinend in de Aanwijzingen die tot Verlichting zouden moeten leiden zag hij ineens een aanvankelijk over het hoofd gezien zinnetje dat hem in een klap terugbracht bij af. Je kunt het Pad alleen maar betreden als je het juiste geloof hebt. «Als ik het goed begrijp, moet ik als leerling dus eerst geloven wat mij later als Verlossende Kennis of Inzicht geopenbaard zal worden. Sterker nog: zonder dat juiste geloof wordt mij helemaal niks geopenbaard.»
Hoe moet een mens dat doen: geloven? Menkveld krijgt het antwoord van Wilbert Cornelissen: hij moet gewoon doen alsof. Alle «Verleidelijke Substantiveringen» uit Menkvelds brief worden met enorm veel denkplezier gedeconstrueerd. Zonder de lezer met lege handen achter te laten. Cornelissen wekt de indruk iemand te zijn die de werkelijkheid voortdurend tegemoet probeert te treden alsof het een pasgeboren baby is. Daar gelooft ook elke ouder in. Want geloven is bestaan toekennen. Een bestaan waarover je je wilt ontfermen.
Hoe zou zo iemand dichten, vroeg ik mij af en kocht zijn debuut Ontfermingen, uit 1998. Sindsdien geloof ik dat alle literatuur daarover gaat: over ontfermingen. Want naast alles wat hier besproken is, ontfermen de denkende dichters in Tirade zich op allerlei manieren over brandend vee, dappere mongooltjes, slechte geheugens, open herinneringen, lachende kleuren, helende geuren, verlegen strepen op jonge tijgers, keien die water verzilveren, vlinderende kinderen, elfletterige woorden als lakengeraas en avondhanden, eigele zomerzonnen, opengeschoven ramen waar een stoffer onder wordt gezet, en nog veel meer. Allemaal zaken die voor oneindige eerbied en deernis in aanmerking komen, zou Borges zeggen.