Hij werd zonder oogknippering zelfs met Laurence Olivier vergeleken. Dat hadden ze overigens niet slecht bekeken. Olivier vond de toegang tot een rol zelden door de voordeur maar vaak via het kolenhok, bijvoorbeeld door het bedenken van een vrij banale fysieke hindernis. Voor Gert Voss was dat ook de kern van het werken aan een toneelfiguur: het overmeesteren van bewust gecreëerde ‘Schwierigkeiten’. Voor het hinkepoten van zijn Weense Richard III (in 1987) stopte hij een forse steen gewikkeld in een ouwe sok in zijn schoen. Die drukte pijnlijk tegen de hiel, zodat hij een speciaal soort loopje moest ontwikkelen om de pijn te temperen. Naar het hompelen had hij vervolgens geen omkijken meer, hij kon het zelfs gracieus doen, met de schwung van een opgeklommen gangster die een sierlijke flirt in huis heeft. En precies dát wilde hij met de figuur doen. Voss’ Richard III werd een wereldrol.

Gert Voss is in Shanghai geboren – zijn vader werkte voor een handelshuis. In 1947, Gert was zes, werd de familie met een oorlogsschip naar Bremerhaven gerepatrieerd. Hij sliep met zijn broertje op het bovendek, waar de matrozen ’s nachts een doek spanden waarop ze tot vroeg in de ochtend films keken, westerns en oorlogsfilms. Overdag speelden Voss en zijn broertje de verhalen en personages na. Zijn spelersmotto zat er al vroeg in: navigare necesse est, vivere non est necesse – varen is nodig, leven niet. Toneelspelen is niks meer of minder dan bekwaam navigeren.

In München nam hij privé-lessen. Daarna volgde het moeizame ‘ossepad’ dwars door de Duitse theaterprovincie. Gert Voss is nooit een acteur geweest met een vroege sterrenstatus. Hij heeft het ambacht veroverd door vlieguren te maken op veel speelplekken met diepe dalen en nogal wat mislukkingen. Ik zag hem voor het eerst in Bochum, 1981. Hij speelde Firs, de oude knecht in Tsjechovs Kersentuin, in de regie van het beruchte duo Karge Langhoff. Een kwijlende, overal doorheen jengelende malloot met een doorgesneden natte voetbal op zijn kop. Een rolopvatting die je tot de tweede repetitieweek tolereert en daarna verwerpt. Voss maakte er iets briljants van. Dat gebeurde in het ensemble van Claus Peymann. Wie Peymann zegt, zegt Thomas Bernhard. Het komt niet vaak voor dat een auteur niet alleen een stuk schrijft op de talenten van toneelspelers, maar die acteurs ook in de titel van het stuk opneemt. In 1986 deed Bernhard dat met Ilse Ritter, Kirsten Dene en Gert Voss, in zijn Wittgenstein-farce Ritter Dene Voss, dat ze samen zo’n twintig jaar hebben gespeeld.

Gert Voss inspireerde meer schrijvers. George Tabori, de Hongaarse jood die een zielsverwant werd, modelleerde zijn moderne passiespel Goldberg Variaties (1991) op Voss, die daarin een regisserende Jahweh-figuur speelde, Mr. Jay, die bij een Jeruzalems gezelschap binnen zeven dagen het complete bijbelverhaal ensceneert. Tabori, zelf geen regisseur, meer een verleider, hakte uit Voss een jaar eerder een geweldige Othello. En bouwde met hem en toneelspelersvriend Ignaz Kirchner aan Becketts Eindspel (1998), kruising tussen geënsceneerde lezing en theatraal Beckett-essay – een toneelavond die tot de mooiste hoort die ik ooit zag. Ook de vrolijkste trouwens.

Afgelopen mei stonden Voss en Kirchner in Berlijn flarden uit die voorstelling te spelen, op de honderdste geboortedag van Tabori. Dat was goed bevallen. In september gingen ze het nog eens doen. Dat gaat niet door. Gert Voss stierf op 13 juli aan een snel om zich heen maaiende ziekte. Hij is 72 jaar geworden.

Beeld: Herwig Prammer / Reuters