Op 2 mei 1998 nam aartsbisschop Desmond Mpilu Tutu in Middelburg de Four Freedoms Award in ontvangst. De maandag erna was er in Amsterdam een persconferentie belegd. Alleen, er was iets misgegaan met de communicatie, en ik kwam als enige opdagen. Na een slappe handdruk, een gevolg van de polio die hij als kind had opgelopen, en het nodige wachten glimlachte de winnaar van de Nobelprijs voor de vrede 1984 en zei genereus: dan maken we er een exclusief interview van. Aldus geschiedde. We spraken vooral over zijn twee jaar eerder begonnen werk als voorzitter van de Commissie voor Waarheid en Verzoening, die misdaden onderzocht die tijdens de apartheidsjaren waren begaan. Het had de kroon op zijn strijd tegen apartheid, onrecht en racisme moeten worden – closure. Eindelijk zouden we te weten komen welke duistere krachten schuil gingen achter de moorden op activisten en achter de mini-burgeroorlog in KwaZulu-Natal en de townships rond Johannesburg.
Maar de commissie zou zowel op het gebied van waarheid als verzoening tekortschieten. ‘Het is waar dat sommige mensen geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om met het verleden in het reine te komen’, zei Tutu. Begripvol voegde hij toe: ‘Maar het is nu eenmaal niet gemakkelijk om te zeggen dat je ergens spijt van hebt. Als je getrouwd bent en je hebt ruzie met je vrouw, dan is sorry zeggen het allermoeilijkst. En dan gaat het nog om een probleem dat zich in de slaapkamer afspeelt. Wij verwachten nu van mensen dat ze ten overstaan van de hele wereld berouw tonen.’
Het gesprek kwam op racistische incidenten die een domper zetten op de euforie na de democratische verkiezingen van 1994 die culmineerden in het presidentschap van Nelson Mandela. Tutu knikte. Hij had de term ‘regenboognatie’ gemunt, maar na ruim twintig jaar strijd tegen de apartheid kende hij zijn pappenheimers. ‘We moeten realistisch blijven’, zei hij. ‘Je kunt racisme niet als een kraan dichtdraaien. Er zullen nog ernstigere incidenten volgen.’
Hij had gelijk. Er volgden ontelbare incidenten en crises, en Tutu liet de waarheid knallen. Toen zwarte Afrikanen tijdens xenofoob geweld werden verjaagd en vermoord, zei hij dat de regenboognatie die ‘de wereld met hoop vervulde was verschrompeld tot een vieze schaduw van wat het was’. Mandela’s opvolger Thabo Mbeki die het vertikte om de hiv-epidemie aan te pakken kwam eveneens onder vuur. ‘Mensen die nog gewoon zouden kunnen leven zijn nodeloos gestorven’, fulmineerde Tutu. En toen onder het presidentschap van Jacob Zuma de staatskas werd leeggeroofd en het ondermijnen van de rechtsstaat een sport werd, stak hij zijn woede evenmin onder stoelen of banken. Hij noemde het Zuma-tijdperk ‘erger dan de apartheidsregering, want daar kon je het van verwachten’. Hij stelde de retorische vragen: ‘Hebben mensen hier hun leven voor gegeven? Zijn de mensen hiervoor in ballingschap gegaan? Zijn ze hiervoor gemarteld?’
Tutu was een singuliere kracht – onvermoeibaar, gedreven, onbevreesd, clownesk, invoelend en bezeten door een rechtvaardigheidsgevoel. Hij combineerde, in de woorden van zijn biograaf John Allen, ‘passie, durf en geloof met diep moreel besef’. Lichamelijk had hij het nodige doorstaan, eerst polio en tuberculose en later prostaatkanker. De drankzucht van zijn vader had hem pijn gedaan. Tutu was klein van postuur, maar mentaal oersterk. Hij wisselde het emotionele (huilen kostte hem geen moeite, schateren evenmin) af met vlijmscherpe uitspraken. Hij mediteerde zes uur per dag. Bang was hij nooit. Ter illustratie wordt vaak het incident genoemd waarbij hij tijdens een begrafenis van vier anc-activisten wist te voorkomen dat jonge heethoofden een vermeende collaborateur zouden ‘necklacen’: een autoband met benzine over het hoofd van het slachtoffer leggen om daarna aan te steken, waarop een gruwelijke verbrandingsdood volgt.
Onafhankelijk blijven was zijn credo. ‘The Arch’ weigerde om zich bij een politieke partij aan te sluiten. Het geloof was zijn kompas, zijn ideologie een mengeling van christelijke grondbeginselen, zwart bewustzijn en bevrijdingstheologie. Hij verfoeide geweld, maar weigerde de zwarte bevrijdingspartijen te veroordelen die hadden besloten de wapens op te nemen tegen het witte minderheidsregime. In navolging van de Italiaanse filosoof en monnik Thomas Aquinas zag hij de noodzaak van een ‘gerechtvaardigde oorlog’ als de overige alternatieven zijn uitgeput.
Over de rol van wit in de strijd tegen de apartheid was hij duidelijk. Als ze mee wilden doen, dan was dat prima, maar het was in zijn woorden ‘een existentieel feit dat (witten) vrijwel nooit het slachtoffer zijn geweest van de verderfelijke onderdrukking en uitbuiting. Het is een kloof die je niet kunt overbruggen, en dat betekent dat zwart het primaatschap moet hebben om de weg en het doel van de strijd te bepalen. Wit moet bereid zijn om te volgen.’
Tutu was woke voordat die term bedacht was. Hij nam het op voor de lhbt-gemeenschap. In zijn ogen waren we allemaal, zonder uitzondering, geschapen naar Gods beeld. In tegenstelling tot zijn eigen Anglicaanse kerk had hij er daarom ook geen enkele moeite mee dat zijn dochter Mpho met een vrouw trouwde.
Het overlijden van Tutu is een pijnlijk verlies voor Zuid-Afrika. Hij behoorde tot de generatie die bovenmenselijke offers bracht om onrecht te bestrijden opdat Zuid-Afrika zich zou ontwikkelen tot een voorbeeld voor de rest van Afrika, voor de wereld. Samen met Mandela en Oliver Tambo gold hij als een van de kabels die het land aan de nobele principes vastknoopten. Met zijn heengaan is ook de laatste kabel losgeschoten.