Schrijven en lezen over seks vindt J.J. Voskuil ‘smerig’ © Privécollectie

‘Een man die zichzelf Koekebakker noemt deugt niet’, schrijft de 39-jarige Han Voskuil anno 1965 in zijn dagboek. Hij geeft een discussie weer met zijn vader over Nescio, die de ik-figuur van De uitvreter deze naam gaf. Twee jaar eerder noteerde hij al dat uitgever Geert van Oorschot tegen hem zei: ‘Dat jij niet van Nescio houdt komt door je vader.’ ‘Gelul’, luidde Voskuils antwoord. ‘Ik houd niet van Nescio omdat het een charlatan is.’

J.J. Voskuils alter ego in zijn debuutroman Bij nader inzien, waarvan de totstandkoming en receptie in het recent verschenen tweede deel van zijn dagboek wordt beschreven, heet Maarten Koning: geen koekenbakker, maar een boven alles en iedereen verheven absolute vorst. Deugt een man die zichzelf Koning noemt? is de vraag die zich opdringt na lezing van dit megalomane egodocument over de periode 1955-1965 met de misleidende titel Capitulatie.

Kennelijk hechten de bezorgers Jaap Blansjaar, Thomas van Grafhorst en Detlev van Heest geloof aan Voskuils bewering dat hij zijn aanstelling in 1957 als wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde (‘Het Bureau’) als een nederlaag beschouwde, een concessie aan zijn ‘onmaatschappelijkheid’. In werkelijkheid, zo blijkt uit het dagboek, was deze aanstelling een overwinning, die hem de mogelijkheid bood zich als schrijver te manifesteren. Hij ruilde zijn veeleisende leraarsbaan aan een Groningse kweekschool er vroegtijdig voor in met de smoes dat hij een dissertatie wilde voorbereiden, terwijl hij eerder had gezworen dat nooit te zullen doen. Hoewel hij iedereen – ook zijn ambitieuze vader – wijsmaakte dat hij aan een proefschrift werkte, schreef hij in de tijd die zijn werkgever Piet Meertens hem daarvoor gunde zijn roman Bij nader inzien.

De reden dat Voskuils dissertatie er nooit kwam, was niet zijn ‘onmaatschappelijkheid’, zoals hij graag voorwendde, maar onmacht. Herhaaldelijk keert in het dagboek de opmerking terug dat zijn ‘puritanisme op alle terreinen’ voortkomt uit angst. ‘Steeds duidelijker blijkt dat mijn onmaatschappelijkheid evengoed angst is. Omdat ik niet kan, wil ik niet.’

Zijn seksuele inhibities zijn van dezelfde orde. Hij fantaseert over seks met Frida Vogels. Hij wil wel, maar kan niet. ‘Om werkelijk met Frida naar bed te gaan’, betoogt hij, ‘zou ik meer minachting voor haar moeten hebben.’

In zijn dagboek beschrijft hij een erotische droom over uitgerekend ‘de twee vrouwen die ik in mijn boek [Bij nader inzien] heb afgemaakt’: Frida Balk-Smit Duyzentkunst en Suus Oversteegen. Over Fried Balk schreef hij anno 1953 al dat hij haar uit minachting wilde verkrachten nadat ze cum laude was afgestudeerd. Acht jaar later draagt ze een ‘te korte rok’ en ‘glacéhandschoenen’, heeft een auto, een baby plus een voltooid proefschrift waardoor hij dezelfde aanvechting krijgt: ‘Al eerder opgemerkt dat minachting en behoefte te verkrachten samengaan.’

Voskuils minachting voor de volgens hem ‘hoerige’ Suus Oversteegen, met wie hij uit wraak op haar echtgenoot in 1953 naar bed ging (en impotent bleek), komt uitvoerig aan de orde in Bijna een man, deel 1 van zijn dagboeken. In deel 2, Capitulatie, blikt hij er tien jaar na dato op terug tijdens het schrijven van Binnen de huid, zijn postuum uitgegeven vervolg op Bij nader inzien. Hij laat zijn vrouw Lousje stukken lezen en noteert haar reacties. ‘Ze zegt dat ze wel met een pistool naar Suus zou willen en haar doodschieten. We krijgen een verward gesprek over spijt. Zij heeft er spijt van dat ze me bedrogen heeft en vindt dat ik haar bedrogen heb.’ Bij deze passage hebben de bezorgers de noot geplaatst dat Lousje in de periode dat haar man met Suus scharrelde ‘een amoureuze relatie [had] met Jaap Oversteegen’. Waar ze die informatie op baseren is onduidelijk, waarschijnlijk op oncontroleerbare mededelingen van Lousje.

Hetzelfde geldt voor de voetnoot bij een relaas over Lousje’s jaloezie op Els, vrouw van Voskuils Bureau-collega Wim Rensink. ‘Woede-uitval van L. omdat ik Els niet monsterachtig lelijk, maar alleen maar middelmatig en onbetekenend vind’, schrijft hij eind oktober 1963 in zijn dagboek. Ter duiding van de daaropvolgende ruzie met zijn vrouw, melden de bezorgers: ‘Lousje Voskuil-Haspers was indertijd verliefd op Wim Rensink. Volgens haar waren die gevoelens wederkerig. Rensink herinnert zich die gevoelens niet, wel dat hij Lousje’s kijk op de dingen en haar consequentheid bewonderde.’

In zijn dagboek maakt Voskuil zijn vader uit voor ‘tiran’ en politieke ‘rotzak’, maar met hem breken kan hij niet

Dergelijke toevoegingen zijn volkomen misplaatst. Het is niet Lousje’s dagboek maar dat van Voskuil, die het gekijf van zijn echtgenote verafschuwt. Als Lousje na uren geruzie waarbij hij het huis ontvlucht weer over die Els begint, beschrijft hij zijn reactie als volgt: ‘Ik word plotseling ontzettend woedend, spring op, stoot een paar huilerige keelklanken uit en geef haar een klap in haar gezicht en stomp op haar schouder. Ze rent de keuken in. Ik schreeuw dat ze niets anders kan dan sarren en pesten (…), schreeuw nog eens dat ik gesard en gepest word (…) en loop voor de tweede keer kwaad de deur uit.’

Of Voskuil Lousje genoeg minacht om seks met haar te hebben, valt uit dit bijna achthonderd pagina’s tellende dagboekdeel evenmin op te maken als uit zijn romans. Het enige wat we te weten komen is dat hij zijn vrouw voordat ze in aparte bedden gaan slapen een nachtzoen geeft. Tenzij ze ruzie hebben, wat meestal het geval is. Dat komt misschien wel goed uit, want uit zijn dagboeken blijkt dat Voskuil de pest heeft aan seks en aan mensen die daar wel van houden. Schrijven en lezen over seks vindt hij ‘smerig’. ‘Steeds opnieuw weerzin bij het lezen van Vrij Nederland’, merkt hij medio 1965 op. ‘Tussen die smeerboel zijn de stukken van Renate Rubinstein weer het smerigst (…): een geile promiscueuze meid, die ik met een zweep te lijf zou willen. Dezelfde reactie als op Fried en bij haar dezelfde reactie waarschijnlijk: ze zou haar rok optillen.’

Voor Voskuil-verslaafden zoals ik is Capitulatie vooral lezenswaardig omdat de auteur er voor het eerst in getuigt van zijn ‘vadercomplex’, waaronder zoons van ‘vooraanstaande mannen’ volgens hem gebukt gaan. Uit dat complex verklaart hij zijn drang tot ‘vernietiging’ van iedereen die maatschappelijk succes nastreeft. Als hoofdredacteur van Het Vrije Volk en politiek commentator van de Vara had zijn vader, de rechtse PvdA-coryfee Klaas Voskuil, een vergelijkbare status als voormalig minister-president Willem Drees. Dagelijks liet hij zich vanuit zijn villa in Naarden naar Amsterdam of het Haagse Binnenhof rijden door een privé-chauffeur met een auto van De Arbeiderspers. Die gebruikte hij niet alleen voor zijn werk, maar ook om zijn oudste zoon Han en diens vrouw Lousje te bezoeken of met hen uit eten of naar de film te gaan.

Van jongs af aan keek Han hoog op tegen zijn verwekker wiens maatschappelijk aanzien ook op hem afstraalde. ‘Alle problemen zijn voor mij pas begonnen toen de waarde van mijn vader als autoriteit aanvechtbaar bleek’, noteert hij in april 1960 in zijn dagboek.

En aan een (voormalige) vriend die figureert in Bij nader inzien bekent hij drie jaar later dat uit de afbraak van die autoriteit door met name zijn studiegenoot en rivaal Jaap Oversteegen, een verlangen ontstond om de ‘wegvallende bescherming te vervangen door de solidariteit van een aantal vrienden. Mijn boek is onder meer een beschrijving van die afbraak (waartegen ik me met hand en tand verzet heb) en de groeiende behoefte aan een nieuwe veiligheid. (…) Bij nader inzien is een afrekening met deze romantiek van de vriendschap en een beschrijving van de verwording ervan.’

Bij nader inzien handelt geenszins over de afbraak van Klaas Voskuils autoriteit door de vrienden van zijn zoon, noch over diens verzet daartegen. Maar als de verdediging van zijn vader (net als Drees voorstander van de bloedige ‘politionele acties’ tegen Indonesië) inderdaad de drijfveer was voor het schrijven ervan, is het boek met het oogmerk zijn voormalige bentgenoten te ‘vernietigen’ een vorm van eerwraak.

Zelf maakt hij in zijn dagboek zijn vader uit voor ‘tiran’ en politieke ‘rotzak’, maar met hem breken kan (wil) hij niet. Han heeft veel meer contact met hem dan zijn alter ego in Bij nader inzien en blijft hem tijdens en na het schrijven van dat boek naar de mond praten. ‘Ik heb kritiek op zijn standpunten, maar blijf gemoedelijk en val hem ten slotte bij’, schrijft hij eind augustus 1957. Zelfs als Klaas Voskuil (een maand na het bloedbad in Sharpeville van maart 1960) de apartheid in Zuid-Afrika verdedigt, valt hij hem niet af ‘omdat hij geen tegenspraak duldt’.

Twee jaar later, vader is inmiddels met pensioen, meldt hij: ‘Ik heb bedankt voor de P.v.d.A. en dat aan vader meegedeeld. Hij schrok.’ Het is het enige verzet dat hij pleegt tegen Klaas Voskuil op wie hij zijns ondanks steeds meer gaat lijken. Net als Voskuil sr. heeft zijn zoon behoefte aan applaus, dat hij echter noch van zijn vader, noch van zijn vrienden krijgt voor Bij nader inzien. Loe van Oyen (Klaas in Bij nader inzien) en anderen verwijten hem dat hij Jaap Oversteegen ‘onrecht’ doet in zijn boek en zichzelf ‘te superieur’ maakt. Recensenten die overeenkomstige kritiek leveren, vindt hij ‘klootzakken’. Zelf vindt hij Bij nader inzien een ‘meesterwerk’, beter dan dat van Tolstoj: ‘Vandaag in Oorlog en vrede begonnen. Niet half zo subtiel als mijn boek. (…) Gisteren opnieuw in Joyce gelezen. Dubliners. Superieur aan Tolstoj. Iemand met wie ik wel gemeten zou willen worden. Als mijn boek qua psychologie beter is dan Tolstoj, wint Joyce het van het mijne in techniek (…). Du Perron om zijn moraal, Musil om zijn volharding, Kafka om zijn zelfcritiek. Vier voorbeelden die me op die vier punten de baas zijn, maar van wie ik het op de andere drie win.’

Ondanks zijn onthutsende eigendunk kijk ik uit naar deel 3 van Voskuils dagboeken, waarin hij ongetwijfeld reageert op de afwijzing door Van Oorschot van zijn ‘overspelroman’ Binnen de huid. Hij zal wel weer troost zoeken in eindeloze fiets- en wandeltochten met Lousje, ook al kunnen zijn uitgesponnen saaie verslagen daarvan niet tippen aan de natuurbeschrijvingen van de bescheiden ‘charlatan’ Nescio in De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje.