
Sinds een kwart eeuw, ruim de helft van mijn leven, reis ik rond in het Nabije en Midden-Oosten. Ik heb behalve in Isfahan ook in Caïro en Beiroet gewoond. Nooit ben ik doordat ik tot de sjiitische islam behoor, wat de soennieten uit mijn Iraanse herkomst konden afleiden, op problemen gestuit. Ook ben ik nooit beledigd, gemeden of met een schuin oog aangekeken. Wel is het voorgekomen dat een dorpeling of een handwerksman aan me vroeg of de sjiieten Mohammed als profeet erkennen en of zij zijn schoonzoon, imam Ali, echt als God vereren. Maar niemand had ooit een vijandige, agressieve toon; er was eerder sprake van verwondering een sjiiet in levenden lijve voor zich te zien, en dan ook nog een die klaarblijkelijk vriendelijk tegenover soennieten stond, in ieder geval belangstelling voor hun toonde en wiens geloof niet wezenlijk van dat van hen verschilde: blijft u toch alstublieft voor de thee.
Toen ik in 1989 voor de eerste keer met een rugzak door Syrië reisde, ben ik juist op de Arabische wereld verliefd geworden omdat ze mij toleranter, gastvrijer, en opener jegens vreemdelingen, buitenstaanders en zelfs de meest merkwaardig uitgedoste figuren voorkwam dan Europa en vooral het toenmalige Duitsland, dat ondanks miljoenen immigranten nog niets van integratie gehoord leek te hebben. In de provincie waarin ik ben opgegroeid – let wel: zonder problemen, ik voelde me bijna nooit gediscrimineerd – was ik in de wijde omtrek de enige die er niet als alle anderen uitzag, en een gewone Duitse kroeg was voor mij als een gesloten burcht, tot op het eikenhouten decor en de hertengeweien afwijzend homogeen.
Ieder Arabisch theehuis leek mij daarentegen een heerlijke ‘melting pot’, waarvan de inrichting een bijeengeraapt allegaartje was uit alle eeuwen en werelddelen, met een bonte schakering aan gasten, die een uitgebreid scala aan klassen, volkeren, religies en seksuele voorkeuren vertegenwoordigden, hoewel ze allemaal in dezelfde buurt woonden. Ook al vond ik het zelf allemaal niet zo belangrijk, ik mat mijn Iraanse herkomst, Duitse geboorteplaats, sjiitische religie en ook mijn Keulse voetbalvereniging alleen al daarom graag breed uit om aan al die kleuren nog een paar vreemde accenten toe te voegen. De eerste thee kreeg ik dan ook gegarandeerd gratis.
Dit klinkt als een sprookje, dat zie ik zelf ook wel in. En ja, natuurlijk heb ik als jonge student eenzijdig als iemand die net door de liefde is bedwelmd naar de Arabische wereld gekeken, heb ik de breuklijnen en de tegenspraken geïdealiseerd, de ook toen al heersende nood als eenvoudigheid uitgelegd, de politieke dictatuur juist in Syrië niet genegeerd, maar mij aan de romantiek van echt verzet gelaafd en mij ingebeeld dat ik met de overal aanwezige geheime dienst daadwerkelijk verstoppertje kon spelen. Maar niet alleen mij verging het zo: de Duitse vrienden, met wie ik naar Arabische landen reisde of met wie ik in Egypte studeerde, Annette en Henriette, Michi en Andreas, voelden zich ook als vissen in het water, als we ’s nachts door de oude binnensteden dwaalden en van een homobar in een spiritueel dansritueel verzeild raakten, hier voor een gebed en daar voor een borreltje, en ook soms voor een borreltje na het gebed werden uitgenodigd, in het ochtendgloren de muezzin met de dansmuziek hoorden wedijveren, om uiteindelijk in bed door kerkklokken te worden gewekt.
Als wij iets van de Arabieren liefhadden, omdat wij dat uit Duitsland niet zo goed kenden, dan was het hun talent om verschillen te laten zijn, tegenspraken niet te willen oplossen, niet op alles een antwoord te hoeven weten of eenvoudigweg niet te gaan uitzoeken wat de herkomst was van alle klanken en luchtjes die uit het buurhuis de eigen kamer binnendrongen. Dit is precies wat uit de Arabische cultuurgeschiedenis zo duidelijk naar voren komt, deze islamwetenschappelijk niet te verklaren regelmatigheid waarmee binnen de islam tegen de islam kon worden gezondigd.
De beroemdste, ook door klassieke theologen dikwijls geciteerde dichter uit de Arabische literatuurgeschiedenis is Aboe Noewas, wiens gedichten buiten de wijn ook de homoseksualiteit en zelfs Satan zelf vierden; de verhalen van Duizend-en-één-nacht zijn minstens net zozeer met koranverzen als met seksscènes doorspekt. Dat een orthodox korancommentaar steeds verschillende, elkaar tegensprekende duidingen van een vers geeft, om uiteindelijk te concluderen dat God het beter weet, zegt ook iets over een cultuur, die in ondubbelzinnigheid, in de te precieze vaststelling van een interpretatie iets aanmatigends en bijna iets misdadigs ziet. Deze wereld, die wij als studenten nog hebben leren kennen, bestaat niet meer. Zij is op z’n laatst door de opmars van de ‘Islamitische Staat van Irak en Groot-Syrie’ (kortweg Isis) naar Bagdad, waar ooit Haroen ar-Rashid en Sheherazade woonden en de joden nog in de jaren veertig van de vorige eeuw de grootste en intellectueel toonaangevende bevolkingsgroep vormden, een sprookje geworden.
Wat is er gebeurd? Toen ik probeerde te begrijpen wat tot de broederstrijd heeft geleid die het Nabije Oosten uiteen dreigt te scheuren, moet ik – nee, ik moet niet teruggaan naar het jaar 680, toen imam Hoessein en 72 van zijn vertrouwelingen bij Kerbela in het huidige Irak door het leger van de kalief werden afgeslacht. En evenmin moet ik mijn toevlucht nemen tot het kolonialisme, dat er uit machtsoverwegingen een gewoonte van maakte de ene bevolkingsgroep tegen de andere uit te spelen; dat hebben vóór de Britten en de Russen ook andere buitenlandse overheersers al gedaan. Een belangrijker datum is 16 januari 1979, toen een sjiitische revolutie de sjah van Perzië het land uit joeg. De Verenigde Staten, die in de persoon van de sjah hun belangrijkste partner in de regio hadden verloren, gingen daarna de Arabische en soennitische buurlanden van Iran bewapenen, in de eerste plaats de Iraakse dictator Saddam Hoessein, die Iran ruim een jaar na de revolutie aanviel, en vervolgens de monarchieën aan de overzijde van de Perzische Golf, die de sjiieten in hun wahabitische ideologie als nog verachtelijker beschouwen dan gewone ongelovigen. Om het sjiitische fundamentalisme in te dammen, heeft Washington dus een bondgenootschap gesloten met zijn soennitische tegenhanger. Terwijl de revolutie-export van de Iraniërs jammerlijk mislukte, breidden de wahabieten hun invloed uit tot aan de randen van de islamitische wereld, tot in Centraal-Azië in het oosten en Bosnië in het westen.
Eind jaren tachtig zagen wij op straat in Caïro al de eerste zeloten – mannen met een heel lange djellaba, een witte kap op kortgeschoren haren en een baard tot op de borst, en vrouwen met de toen nog ongebruikelijke en op het eerste gezicht nogal shockerende niqaab, die van het lichaam slechts een kleine spleet voor de ogen vrij laat. Men noemde ze wahabieten of zonder meer Saoedi’s, omdat ze op grond van de manier waarop ze eruitzagen en hun gekunsteld ouderwetse manier van spreken net zo exotisch waren als bezoekers van Mars. Maar het waren er maar een paar, en als ik met ze sprak, leerde ik soms jonge mannen en helemaal niet zo schuchtere vrouwen kennen, die ook bijna altijd sociaal geëngageerd waren en hun uniform – zo interpreteerde ik het – uit een soort rebellie droegen die niet eens zo veel verschilde van die van westerse jongerenbewegingen. Net als met andere modeverschijnselen zouden ze die uniformen ook ooit weer uitdoen, hoopten wij toen nog.
Als dreigender ervoeren wij dat praktisch geen van onze Arabische vrienden het plan had een gezin te stichten. Zelfs als ze een baan konden vinden, als leraar of als ambtenaar, wat al onwaarschijnlijk genoeg was, konden ze zich geen eigen woning veroorloven, een voorwaarde om te kunnen trouwen. Dat dit gebrek aan perspectief, deze psychische druk om met drie, vier ook al volwassen zusters nog steeds in de ouderlijke woning te moeten wonen, en deze juist ook seksuele frustratie – omdat de steeds bekrompener verhoudingen in de voorsteden niet langer de libertaire nissen van de oude binnensteden boden – zich ooit zou ontladen, was zonneklaar, alleen wist niemand wanneer dat zou gebeuren, en of het met geweld gepaard zou gaan. De oude, prachtige fin-de-siècle-huizen van de binnensteden en de publieke ruimte werden verwaarloosd. Terwijl het niveau in de heilloos overvolle en ondergefinancierde onderwijsinstellingen dramatisch daalde, verkommerden ook de intellectuele debatten. Of was het andersom? Al in 1989 dweepten de ouderen met vroeger, met het Beiroet van de jaren zestig, het Caïro van de jaren vijftig en het Bagdad van de jaren veertig, zoals wij tegenwoordig vol nostalgie terugdenken aan de Arabische wereld van onze studietijd.
In de jaren daarna werden we in Egypte opgeschrikt door de eerste terreuraanslagen. Toch meenden wij juist in dat geweld de neergang van de politieke islam te herkennen. Doordat de terroristen in de vorm van de toeristencentra het zenuwcentrum van de eigen economie troffen (en het hoofdkenmerk van de eigen cultuur, de gastvrijheid, ter discussie stelden), verloren ze de steun van de bevolking. Schuilplaatsen werden verraden, financieringsroutes werden geboycot, en de politie kon in korte tijd de hele structuur van de terroristengroeperingen oprollen. Ondanks de enorme problemen, de corrupte heersers en de willekeur van de staat lukte het de gewelddadige groeperingen nergens de meerderheid of ook maar een aanzienlijk deel van de perspectiefloze jongeren voor zich te winnen.
Overal in de islamitische wereld neigde de politieke islam naar het midden, verburgerlijkte zij, zag ze af van geweld en veroverde ze de instituties: in Turkije met Erbakan en later met Erdogan, in Iran met de toenmalige president Khatami en de hervormingsbeweging, in Indonesië met de grote gematigd-islamitische partijen en hun hervormingsprogramma’s, in Jordanië of Marokko met de islamisten die in de regering werden opgenomen, en op een andere, minder heilzame manier in Egypte, waar een preutse, humorloze vroomheid het hele openbare discours overspoelde, om de staat te wapenen tegen het islamisme, waarvan de activisten tegelijkertijd wegrotten in de kerkers. De leiders van de terroristische groeperingen, door de veiligheidsdiensten op de huid gezeten, door de bevolking geïsoleerd en door het gebrek aan succes van hun strategie gefrustreerd, vonden na enige omzwervingen een toevluchtsoord in Afghanistan, dat met Saoedische, Pakistaanse en Amerikaanse hulp door de Taliban onder de voet was gelopen. De bloedbaden die de Taliban daar onder duizenden Hazara-sjiieten aanrichtten, drongen aanvankelijk niet tot de wereld door. Des te bekender is sinds 11 september 2001 de rest van het verhaal.
Niet alleen voor Amerika was deze vorm van politiek geweld nieuw. Tot dan toe hadden de Arabische terroristen vooral aanslagen gepleegd tegen hun eigen regeringen. Met de Twin Towers hebben zij echter op spectaculaire wijze het symbool van een beschaving en van een andere manier van leven verwoest. De ideologie van het jihadisme was geboren, die net als de mondialisering niet meer in nationale categorieën denkt, maar de hele wereld tot schouwtoneel van de oorlog tussen gelovigen en ongelovigen heeft verklaard. Dat de acteurs die in deze ideologie de hoofdrol vertolken zelf kinderen van de mondialisering zijn, van de zakenman Bin Laden die in Beiroet naar dezelfde school ging als Omar Sharif, tot de Egyptische elite-arts Zawahari, van de Hamburgse FC St. Pauli-fan Mohammad Atta tot de Duitse bekeerlingen die uit Syrië terugkeren, maakt ze juist zo gevaarlijk: ze weten precies hoe ze de tegenstander de grootste schrik moeten aanjagen, omdat die tegenstander hun eigen verleden, hun eigen seculiere socialisatie is. De video’s van de onthoofde gevangenen, die ook nu weer vanuit de veroverde gebieden in Irak op het web worden gezet, zijn niet alleen barbaars – zij móeten barbaars zijn en de volgende boodschap uitdragen: wij hebben hier niet met wilden te maken, maar met mensen die zich koel berekenend als wilden gedragen. Waar terroristen vroeger bommen legden om onderhandelingen af te dwingen of regeringen onder druk te zetten – een bewuste schending van de regels binnen een politieke ruimte – heffen deze video’s (net als eerder de terreurdaden van 9/11) het politieke domein op.
We weten niet wat er met het jihadisme zou zijn gebeurd als de VS niet aan de oorlog in Irak waren begonnen. Maar we weten nu wel dat de oorlog schrikbarend precies de voorspellingen van diegenen heeft bewaarheid die zich ertegen hadden uitgesproken. In het centrum van de Arabische wereld, dicht bij Europa en nog dichter bij Israël, heeft het jihadisme, dat door de val van de Taliban zijn kampen en financieringsbronnen in Afghanistan al kwijt was geraakt, een reusachtig, strategisch onvergelijkbaar gunstiger gelegen, financieel lucratief gebied in de schoot geworpen gekregen – en dankzij Abu Ghraib en de Amerikaanse oliehandel ook nog eens nieuwe redenen om het Westen te haten. De uitslaande brand waarvoor zo veel regeringsleiders en praktisch alle deskundigen hebben gewaarschuwd is nu werkelijkheid geworden. Gemeten naar de omvang van de chaos en het enorme aantal slachtoffers, waarvoor zij bewust of onbewust verantwoordelijk zijn, zou er pas van gerechtigheid in de wereldpolitiek sprake zijn als George W. Bush en Dick Cheney, Paul Wolfowitz en Tony Blair de rest van hun leven achter tralies zouden moeten doorbrengen. In Guantánamo Bay zijn onlangs nog een paar plekken vrij gekomen.

Maar nu weer terug naar de geschiedenis, die tien jaar na 9/11 een wending heeft genomen die ons allemaal verraste: de Arabische lente. Net als baron Münchhausen leken de Arabieren, en dan vooral de jonge, perspectiefloze, op mij altijd afhankelijk overkomende jongeren, zich aan de eigen haren uit het moeras te trekken. De sociale en psychische druk, die al 25 jaar merkbaar was, heeft zich in Caïro en Tunis, Manama en Sanaa in een vreedzame, van iedere ideologie ontdane, klassen, religies, generaties en geslachten overstijgende opstand ontladen. En hoezeer de daaropvolgende jaren ook hebben teleurgesteld, het laatste woord over de Arabische lente is nog niet gesproken, want je kunt pas na zo’n dertig jaar – en niet al na drie jaar – de balans van een revolutie opmaken. Hoe dan ook zijn de ‘door God gegeven’ staatsinrichtingen de ene na de andere veranderlijk gebleken en is het islamisme, in de gevallen waar het tot regeren werd geroepen, in een verbazingwekkend tempo in diskrediet geraakt. Enige landen, in de eerste plaats Tunesië en na een dictatoriaal interregnum wellicht ook Egypte, zouden er nog in kunnen slagen de weg van de bevrijding naar de vrijheid te vervolgen; andere landen zijn echter nu al in een bodemloze put beland.
In de West-Duitse provincie waarin ik ben opgegroeid waren er na de Tweede Wereldoorlog slechts Duitsers en kerken. Zoals gezegd schrijf ik dit niet omdat ik mij daar gediscrimineerd heb gevoeld. Ik wil slechts proberen uit te leggen waarom ik stomverbaasd was toen ik in 1989 met een rugzak door Syrië reisde. Er waren daar Arabieren, Alawieten, Druzen, Koerden, Tsjerkessen, Turken, Armeniërs, Assyriërs en joden, er waren in alle steden moskeeën en kerken, en in Damascus zelfs eeuwenoude synagogen. Ik zou het toenmalige Syrië, dat een nare politieke dictatuur was, niet willen idealiseren, maar iedereen die de regio kent zal het met mij eens zijn dat het samenleven van zo veel bevolkingsgroepen, talen en religies er beter is gelukt en dat de diverse minderheden meer aanzien en rechten hadden dan in de rest van de Arabische wereld.
Hoe tragisch is het dan dat uitgerekend het streven naar vrijheid ongewild het confessionalisme heeft ontketend. Al in 2012, toen ik vanuit Syrië over de oorlog berichtte, liep ik in soennitische gebieden liever niet meer met mijn sjiitische achtergrond te koop, terwijl mijn soennitische chauffeur het zweet op het voorhoofd stond als hij op een checkpoint van de Alawitische Shabiha-militie af reed. Als we in het land onderweg waren, waar we zowel op regeringstroepen als op opstandelingen konden stuiten, hing er steeds een kruis aan zijn achteruitkijkspiegel, ter aanduiding van onze neutraliteit. Twee jaar later zou ik me als sjiiet niet meer in rebellengebied wagen en zou mijn soennitische chauffeur ook mét een kruis aan zijn achteruitkijkspiegel niet meer zo maar door het land rijden.
Wél waren de mensen die vreedzaam voor de democratie de straat op gingen zich bewust van de fragiliteit van hun zo bontgekleurde samenleving. Juist omdat het Assad-regime met één enkele bevolkingsgroep werd geïdentificeerd, de Alawieten, zorgden de demonstranten er overal in Syrië voor dat ze hun protesten formuleerden zonder naar een religie of etnische groepering te verwijzen. Tevergeefs: het regime stuurde herhaaldelijk puur Alawitische milities op soennitische dorpen af en liet zijn bommen op soennitische woongebieden neerkomen, om de opstand in een geloofsoorlog te laten omslaan.
De overwegingen voor de bloedbaden waren duidelijk, en de verwachtingen werden ook bewaarheid: Assad wakkerde de haat jegens de soennitische voorsteden en de plattelandsbevolking aan, om de minderheden en de stedelijke middenklasse en elites achter zich te krijgen, die goede redenen hadden om de radicale islam te vrezen. Terwijl de vreedzame demonstranten en het seculiere Vrije Leger tevergeefs op westerse steun of op z’n minst op een vliegverbodszone hoopten, bewapenden Saoedi-Arabië en Qatar van hun kant de jihadisten, die Syrië binnenvielen. Het land werd het schouwtoneel van een plaatsvervangende oorlog tussen Iran en de Golfstaten, die respectievelijk weer met Rusland en Amerika zijn verbonden. Zo vlamde het oude conflict tussen Oost en West in het Nabije Oosten langs de grenzen van soennieten en sjiieten opnieuw op. Slechts een toenadering tussen Iran en de Verenigde Staten, wier ruzie het religieuze geweld in gang heeft gezet, zou de regio nog vrede kunnen brengen – voorzover het daar niet al te laat voor is.
Net als in de Dertigjarige Oorlog, die met een religieus schisma begon, maar zich vervolgens ontwikkelde tot een gevecht tussen individuele warlords, die in wisselende allianties om macht, geld en invloed streden, zijn ook in het nieuwe Nabije Oosten de motieven van de milities en hun geldschieters nauwelijks nog te doorgronden. Terwijl het theocratische Iran achter het seculiere Assad-regime staat, bevordert het seculiere Westen via zijn bondgenootschap met Saoedi-Arabië het soennitische fundamentalisme. Bovendien heeft Damascus aan het begin van de opstand de leiders van Isis uit de gevangenis vrijgelaten. Hoe toevallig is het dat in dezelfde tijd jihadistische groeperingen vanuit Irak Syrië zijn binnengevallen en geen stellingen van de regeringstroepen hebben bestookt, maar de macht naar zich toe hebben getrokken in de gebieden die al waren veroverd door het Vrije Leger en andere oppositiegroeperingen? Het is nu ook geen geheim meer dat Assad zelfs olie van Isis koopt om het extreemste deel van de oppositie tegen zijn eigen regime te financieren.
De jihadisten zouden sowieso dom zijn – wat ze niet zijn – als ze Damascus aanvielen, en als ik me niet weer vergis, zullen zij met de paar duizend strijders die zij hebben, waaronder talrijke huurlingen, overlopers, misdadigers en weinig ervaren bekeerlingen uit Europa, ook niet Bagdad en al helemaal niet het sjiitische zuiden van Irak aanvallen, waar zij met het verzet van de sjiieten rekening zullen moeten houden. Omgekeerd heeft de sjiitische regeringsleider van Irak, Maliki, met geen woord gerept over zijn voornemen de reeds verloren gegane steden te heroveren. Net als in Syrië zal Isis eerst zijn heerschappij vestigen in de soennitische, door de centrale regering aan hun lot overgelaten gebieden.
Alleen zijn dat niet louter soennitische gebieden. Net als in Syrië wonen of woonden – in ieder geval tot voor kort – ook in het westen en noorden van Irak mensen van diverse herkomst en religie door en naast elkaar. Homogene stadswijken, steden en provincies zijn er pas gekomen na de Irak-oorlog, die een praktisch puur-sjiitische regering aan de macht heeft geholpen. Net als Duitsland na de Dertigjarige Oorlog en Europa na de Tweede Wereldoorlog zal ook de toekomstige Oriënt grotendeels in religieus en etnisch homogene gebieden zijn opgedeeld. Of het dan nog de moeite waard zal zijn om theehuizen te bezoeken weet ik eerlijk gezegd niet.
Navid Kermani
Navid Kermani is een Iraans-Duitse schrijver. Hij werd in 1967 geboren in West-Duitsland, in Siegen, als vierde zoon van Iraanse ouders. Hij studeerde oriëntalistiek, filosofie en theaterwetenschappen in Keulen, Caïro en Bonn en promoveerde in de islamstudies. Na een tijd aan de universiteit te hebben gewerkt, is hij inmiddels zelfstandig schrijver. Hij publiceerde boeken en essays over de islam, maar schreef ook verhalen en romans. Voor zowel zijn literaire als wetenschappelijke werk kreeg hij prijzen. Begin dit jaar verscheen zijn roman Grosse Liebe en onlangs kwamen zijn vroege romans en verhalen uit in de bundeling Album. In september zal zijn essaybundel Zwischen Koran und Kafka: West-östliche Erkundungen verschijnen.
Dit verhaal verscheen eerder in Die Zeit.
Vertaling Menno Grootveld
Beeld: (1) Jean-Léon Gérôme, Une piscine dans la harem, ca. 1876. Olie op verfdoek, 73.5 x 62 cm (Hermitage, St. Petersburg). (2) Beiroet, 1982 (Abbas/Magnum/HH).