Volgens de Britse filosoof John Gray komt een groot deel van de hedendaagse ellende in de wereld voort uit het onuitroeibare geloof in de Vooruitgang. De misvatting dat de groei van de wetenschappelijke kennis en onophoudelijke technische verbeteringen gepaard gaan met een gestage vooruitgang op de terreinen van de politiek en de ethiek is er in zijn ogen de oorzaak van dat de mensheid zich steeds halsoverkop stort in allerlei moderniseringsprojecten die geen rekening houden met de onveranderlijke menselijke natuur.
Dit vooruitgangsdenken heeft weliswaar zijn wortels in het christendom, dat als enige wereldgodsdienst gelooft dat de verlossing zal plaatsvinden in de geschiedenis, maar heeft zijn funeste vorm pas gekregen tijdens de Verlichting, die de verlossingsgedachte seculariseerde door haar los te maken van de overtuiging dat zij het «einde der tijden» zou betekenen. Dit Verlichtingsdenken heeft volgens Gray geresulteerd in een aantal politieke religies, zoals het positivisme, het marxisme en het neoliberalisme.
Van deze drie is de eerste tegenwoordig weliswaar nauwelijks nog bekend, maar zijn de twee andere zeer sterk door haar beïnvloed. In recente boeken als Al-Qaida en de moderne tijd (2003) en Provocaties (2004) gaat Gray uitgebreid in op de zijns inziens desastreuze invloed van de grondlegger van het positivisme, de Franse denker Auguste Comte (1798-1857). Deze was een leerling geweest van de utopisch-socialist Saint-Simon, die de maatschappij op een volstrekt rationele, op wetenschappelijke inzichten gebaseerde wijze wilde inrichten. Comte smeedde deze denkbeelden om tot een ware Religion de lHumanité, waarvan hij zelf de Hogepriester was en waarvoor hij een minutieus, aan de rooms-katholieke kerk ontleend systeem van rituelen en sacramenten en een positivistische heiligenkalender ontwierp.
In de meeslepende, niet altijd even subtiele redeneertrant van Gray was het positivisme medeverantwoordelijk voor het ontstaan van totalitaire bewegingen als het communisme en het nationaal-socialisme, terwijl de wetenschappelijke pretenties ervan nog altijd grote aantrekkingskracht uitoefenen op moderne jakobijnen als neoliberalen en de Amerikaanse neoconservatieven. Het kenmerk van al deze stromingen is dat het revolutionaire, alles omver kegelende bewegingen zijn, die denken dat ze het heil op aarde kunnen brengen en in naam van de Vooruitgang alles verwoesten wat waardevol is.
De kritiek op het positivisme is niet nieuw. De Britse evolutiebioloog en Darwin-popularisator Thomas Huxley kenschetste deze seculiere religie reeds in 1877 als een «bastaard van wetenschap en theologie», die als de meeste bastaarden behept was «with the faults of both parents and the virtues of neither». Twaalf jaar later sprak Nietzsche in Götzen-Dämmerung zijn afschuw uit over Comte, «die zijn Fransen via de omweg van de wetenschap naar Rome wilde leiden». Waar Gray het positivisme hekelt wegens de revolutionaire, allesvernietigende kracht, verketterde Nietzsche Comte en diens volgelingen als conservatieve dwepers die zich onder het mom van de wetenschap uitleverden aan het verwerpelijke en verderfelijke christendom. Hoe konden dergelijke tegenstrijdige oordelen ontstaan?
Als uit de dikke studie die Kaat Wils schreef over de invloed van het positivisme in België en Nederland iets duidelijk wordt, is het wel dat zowel de mening van Gray als die van Nietzsche is gebaseerd op karikaturen van het positivisme. Het positivisme was het product van zoveel verschillende invloeden en werd gekenmerkt door zoveel ambivalenties en tegenstrijdigheden dat het eigenlijk onmogelijk is er een sluitende, allesomvattende definitie van te geven. Wils: «Het positivistische ge dach tegoed was schatplichtig aan Ro mantiek en Ver lichting, het was tegelijkertijd mo dern en antimodern. Het droeg de beoefening van een geseculariseerde wetenschap in zijn vaandel, maar schrok tegelijkertijd terug voor de onttovering die daaruit zou volgen.» Hierdoor wekte het de indruk niet goed te weten wat het wilde. Het positivisme wilde niet empiristisch zijn, maar ook niet rationalistisch, het wilde godsdienstig noch atheïstisch zijn, revolutionair noch antirevolutionair. Hierdoor zou het als «integrale», duidelijk gepro fi leer de be weging niet erg sterk zijn, maar tegelijkertijd kon het op allerlei terreinen, op zeer diverse wijze, wel grote invloed uitoefenen.
Evenals Saint-Simon zag Comte het als zijn levenstaak de Franse Revolutie te beëindigen finir la révolution en dat zowel in de betekenis van «voltooien» als van «in bedwang houden». Aan de «morele en politieke crisis» moest een einde komen, wat alleen mo gelijk was door het herstel van het «organische» karakter van de maatschappij. Hiervoor was het noodzakelijk dat er een strikte scheiding kwam tussen de politieke macht en het morele gezag. De eerste zou toevallen aan industriëlen, die leiding gaven aan dictatoriaal geregeerde sociale republiekjes, en het veel belangrijkere morele gezag zou in handen komen van positivistische filo sofen.
De intellectuele onderbouwing van deze maatschappijopvatting, die dus afstand had genomen van de egalitaire idealen van de Franse Revolutie, werd gevormd door Comtes theorie van de «positieve wetenschap». Positief werd hier gebruikt tegengesteld aan meta fysisch en als synoniem voor «echt», «objectief» en «concreet». De zes fundamentele wetenschappen waren wiskunde, astronomie, fysica, scheikunde, biologie en «sociale fysica» oftewel so ciologie. Deze wetenschappen vertoonden een stijgende lijn van complexiteit, praktijkgerichtheid en de mate waarin methoden uit de verschillende disciplines werden geïntegreerd.
Hoewel het aantal volgelingen dat strikt leefde volgens de orderegels van Comtes pseudo-religie beperkt bleef, oefenden delen van het positivistische gedachtegoed aanzienlijke invloed uit in Engeland waar John Stuart Mill enige tijd propaganda voor Comtes theorieën maakte en in Frankrijk. Vooral na de vestiging van de Derde Republiek werd het positivisme omhelsd door een deel van de Franse politieke elite. Het positivisme was voor republikeinen een nuttig symbool om aan te geven dat zij de wetenschap en de vooruitgang aan hun kant hadden, dat zij een politiek voerden die was gebaseerd op de objectieve kennis van de sociale werkelijkheid, en dat zij tevens conservatief genoeg waren om weerstand te bieden aan al te radicale interpretaties van de idealen van de Franse Revolutie.
Comte en het positivisme werden tijdens de negentiende eeuw vooral symbolen van een rotsvast geloof in wetenschappelijke én maatschappelijke vooruitgang. Maar de mate waarin die symbolen een rol speelden en de invloed van delen van het positivistische ge dachtegoed doorwerkte, verschilde van land tot land. In het sterk op Frankrijk georiënteerde België was deze invloed relatief groot en waren er onder liberalen en socialisten nogal wat lieden te vinden die zich in vergaande mate beriepen op de ideeën van Comte.
In Nederland daarentegen kreeg de «stellige wijsbegeerte», zoals het positivisme hier vaak werd genoemd, aanzienlijk minder vaste voet aan de grond. Van een echt positivistische beweging was hier zeker geen sprake en dikwijls werd het positivisme afgedaan als «ploertige oppervlakkigheid» en werden Comte en diens discipelen gezien als van elk idealisme gespeende dorknopers. Wils laat echter wel gedetailleerd zien hoe bepaalde denkbeelden doorwerkten in allerlei academische en intellectuele debatten.
Opvallend is dat in Nederland de invloed op de academische filosofie veel geringer was dan op de theologie. Ne derlandse wijsgeren waren vooral geïnteresseerd in kentheoretische vraagstukken, en op dat punt hadden Comte en zijn epigonen weinig te bieden.
Het intellectuele leven in Nederland werd halverwege de negentiende eeuw nog in hoge mate bepaald door de protestantse theologie, waar een strijd gaande was tussen de Moderne Theologie en allerlei traditionalistische stromingen. Terwijl de laatste uiteraard niets wilden weten van het positivisme woedden er onder moderne theologen sinds 1866, toen Josué LAnge Huet (een neef van Conrad Busken Huet) promoveerde op een dissertatie over de filosofie van Comte, stevige debatten. Die debatten werden met veel inzet gevoerd, omdat het positivisme een bedreiging vormde voor de moderne theologie. Wie namelijk de positivistische overtuiging deelde dat, zoals LAnge Huet het formuleerde, «de mens buiten de mens om niets kan weten», beweegt zich immers op een hellend vlak richting agnosticisme of zelfs atheïsme. Tal van dominees die in aanraking kwamen met deze opvattingen zouden vroeg of laat vaarwel zeggen.
Ook binnen de opkomende sociale wetenschappen en de geschiedschrijving zou, vooral na 1880, de positivistische benadering een zekere invloed uitoefenen, terwijl socialisten als Domela Nieuwenhuis, Franc van der Goes en Henri van Kol gevoelig bleken voor de wetenschappelijke pretenties van Comtes sociologie. Maar vergeleken met België stelde het positivisme hier bitter weinig voor.
Hiervoor wijst Wils verschillende oorzaken aan. Om te beginnen was Nederland, anders dan België, in intellectueel opzicht niet in de eerste plaats op Frankrijk gericht, maar op Duitsland. Daar deden in de negentiende eeuw weliswaar materialistische opvattingen opgeld, maar die verschilden sterk van de ideeën van Comte. Ook was de botsing tussen kerk en moderniteit hier veel minder groot dan in België, waar ook het socialisme veel eerder en heviger wortel schoot, zodat er minder behoefte was aan politiek en filosofisch radicalis me. Door de minder grote polarisering van het Nederlandse intellectuele leven was hier meer ruimte voor een relatief technische wijsbegeerte en een opvallend rustige discussie over het positivisme.
Wils heeft laten zien dat sommige ideeën van Comte hier wel degelijk invloed hebben gehad, maar dat men binnen de Nederlandse context nauwelijks kan spreken van «het posi tivisme». Bovendien werkten die ideeën hier, evenals elders, veel ingewikkelder en minder rechtlijnig door dan Gray suggereert. Het positivisme was veel te ambivalent en paradoxaal om het met enkele sweeping statements af te doen als een van de oorzaken van onze huidige misère.