Kees van Beijnum (41) geeft deze dagen het ene interview na het andere over zijn vorige maand verschenen tweede roman Dichter op de Zeedijk. Hij debuteerde vorig jaar met de roman Hier zijn leeuwen. In 1991 publiceerde hij Over het IJ, een in reportagevorm geschreven non-fictiewerk over een moordzaak in Amsterdam-Noord. Van Beijnums Dichter op de Zeedijk, een ontroerende beschrijving van een jongetje dat opgroeit op de Amsterdamse Zeedijk, werd door de meeste recensenten lovend ontvangen. Voor Wessel te Gussinklo (54) is het wachten op recensies net begonnen. Een maand geleden publiceerde hij zijn tweede roman De opdracht. Zijn eerste boek, de roman De verboden tuin, verscheen in 1986. Marcel Moring is auteur van Mendels erfenis (1989) en Het grote verlangen (1992). Van de vier auteurs heeft Rascha Peper (45) tot dusver het grootste oeuvre opgebouwd. Zij debuteerde in 1990 met de verhalenbundel De waterdame. Daarna volgde de roman Oesters, de verhalenbundel Oefeningen in manhaftigheid en, in 1994, haar tweede roman Rico’s vleugels.
Voor alle vier is schrijven de belangrijkste bezigheid. Dat is niet altijd zo geweest. Wessel te Gussinklo had een praktijk als psycholoog, Rascha Peper werkte als lerares Nederlands en Kees van Beijnum en Marcel Moring waren vroeger journalist. Hun literaire werk is niet onopgemerkt gebleven: de vier aan tafel zijn samen goed voor een Ako- prijs, een Ako-nominatie, een Publieksprijs-nominatie, een Anton Wachterprijs en een Geertjan Lubberhuizenprijs.
HOE BEN JE gaan schrijven?
Marcel Moring: ‘Ik ben gaan schrijven omdat ik in de vijfde van de lagere school een prijs won in een opstelwedstrijd. Ik vond het schokkend dat je niet alleen een opstel kon schrijven, maar dat andere mensen dat ook goed konden vinden.
Ik ben pas met Mendels erfenis begonnen toen ik 27 was, maar ik wist al op mijn twaalfde dat ik schrijver wilde worden. Ik heb losse baantjes gehad, altijd net genoeg verdiend om te kunnen schrijven. Ik schreef, maar ik maakte nooit iets af. Toen gaf Oek de Jong een serie workshops. Dat leek mij een ideale manier om iemand wiens werk ik waardeerde, mijn werk te laten zien. De Jong vond het goed. Ik ben begonnen aan Mendels erfenis en dat heb ik aan Meulenhoff opgestuurd.’
Wessel te Gussinklo: ‘Dat is uitzonderlijk. Want bij Meulenhoff ligt de hele trap vol met manuscripten en af en toe kijkt de prullenbakkenleger daar eens naar.’
Rascha Peper: ‘Denk je eens in: al die mensen die met manuscripten langs al die uitgevers rouleren.’
Te Gussinklo: ‘Het schijnt dat er zestigduizend schrijvers zijn.’
Moring: ‘Er wordt ook veel geministeckt in dit land.’
Kees van Beijnum: ‘Ik schreef niet al op mijn veertiende gedichten of een dagboek. Ik heb nooit geschreven, tot ik een jaar of twintig was. Ik had er nooit bij stilgestaan dat ik zoiets zou kunnen doen. Ik ben gaan schrijven omdat ik bepaalde boeken mooi vond. Ik ging de journalistiek in. Toen ik dat een paar jaar had gedaan, begon ik te begrijpen dat ik niet alleen journalistiek werk wilde doen. Maar het heeft nog vrij lang geduurd voordat ik een roman schreef. Ik heb tien jaar geleden een roman geschreven van 250 pagina’s waar waarschijnlijk aardige stukken in stonden, maar die als geheel niet voldeed. Het zag er nog even naar uit dat De Bezige Bij hem zou uitgeven. Ik wist daarna dat ik er nog een zou schrijven.
Mijn eerste publikatie was geen roman, maar non-fictie naar aanleiding van een waar gebeurde moordzaak. Al schrijvend ontdekte ik dat ik er steeds meer fictieve elementen in stopte. Toen dat boek eind 1991 uitkwam, besloot ik dat ik mezelf de kans zou geven om een roman te schrijven.’
Peper: ‘Ik ben laat begonnen met publiceren. Mijn eerste verhalenbundel verscheen in 1990. Ik was toen veertig. Ik wilde altijd wel, maar als ik eens wat schreef, kostte het me vreselijk veel moeite. Als ik na veel getob eindelijk een verhaal klaar had, legde ik het in een la en haalde ik het een maand later weer te voorschijn. Dan bleek het helemaal niks te zijn. Wat je dan moet doen, is vrolijk weer van voren af aan beginnen. Ik heb vier jaar in Wenen gewoond omdat mijn man daar een baan had, en daar ben ik opeens aan een roman begonnen. Oesters is als tweede uitgekomen, maar als eerste geschreven. Ik had de tijd en de wil om het door te zetten. Daarna volgde het geleur langs uitgevers. Querido heeft het overwogen, maar niet genomen. Ze hadden groot gelijk, vond ik achteraf. Toen heb ik het weggelegd en mij op verhalen gericht. Nadat mijn eerste verhalenbundel was uitgekomen, heb ik de roman weer opgepakt en heb ik hem herschreven. Met het schaamrood op te kaken. Toch is het leerzaam, om te zien wat je allemaal fout deed.
Ik geef nu geen les meer. Het was wel een nadeel, uit het vak komen. Hoewel ik nu het gevoel heb dat ik er niet langer door belast ben.’
Moring: ‘Het heeft zo weinig met het ambacht te maken.’
Peper: ‘Mensen vragen me wel of ik rekening houd met de romantheorie en point of view en zo. Ik heb dat vroeger aan atheneumklassen gedoceerd, maar ik weet het nu niet eens meer.’
Te Gussinklo: ‘Ik ben begonnen met een keer wat schrijven, zoals dat gaat. Ik was een jaar of veertien en had begrepen dat Hildebrand de Camera obscura in twee weken had geschreven. Ik dacht: dat kan ik ook. Toen ben ik begonnen een roman te schrijven, maar bij bladzijde twintig dacht ik: hoe doen ze dat toch? Het boek ging over de middelbare school. Op mijn zeventiende begon ik gedichten te schrijven. Op mijn negentiende heb ik in twee weken een roman geschreven. Een paar jaar later schreef ik nog een roman. Achter dat boek sta ik nog steeds. Pas daarna begon ik met de theorie, nadenken over hoe het moet.
In de jaren zeventig heb ik De verboden tuin geschreven. Dat heeft vijf jaar bij de Arbeiderspers gelegen. Het heeft tien jaar geduurd voordat het uiteindelijk uitgegeven werd, bij Meulenhoff. In die tien jaar kon ik niets anders doen. De gootsteen moest eerst doorlopen, eerst moest dat boek weg. Als niemand het moest hebben, was het zinloos om boeken te schrijven. Want ik kan niet anders schrijven dan ik schrijf. Na dit slagveld is elk volgend boek eenvoudiger.’
UW EERSTE BOEK ging over het tienjarige jongetje Ewout. Uw tweede boek gaat over de puber Ewout. Hetzelfde jongetje? Uw alter ego?
Te Gussinklo: ‘Op een bepaalde manier wel. Ik ben bijvoorbeeld ook naar een kamp voor de weeskinderen van verzetsmensen op de Veluwe geweest.’
In het werk van Te Gussinklo loopt er een duidelijke lijn van boek een naar boek twee. Bij de anderen is dat wat minder duidelijk. Hoe zit dat?
Moring: ‘Het heeft te maken met het soort schrijver dat je probeert te zijn. Ik probeer een stap te zetten, literair-inhoudelijk en vormtechnisch, van boek naar boek.’
Van Beijnum: ‘Het schrijven van Hier zijn leeuwen was eigenlijk een uitbanningsproces. Ik voelde me niet vrij om te schrijven wat ik wilde. Toen ik aan mijn tweede boek begon, wist ik dat ik met mijn eerste boek mijn vrijheid had bevochten.
Ik denk dat ik in mijn eerste boek nooit het perspectief van een kind had aangedurfd. In het eerste boek heb ik echt mooie zinnen gemaakt. Dat vond ik belangrijk. In het tweede boek is het minder belangrijk. Ik durf het aan om het simpel te houden; want ik zit aan het kind vast en aan een milieu waar op een bepaalde manier gesproken wordt.
Er komt nog iets bij. Je ziet vaak dat mensen die beginnen te schrijven een onderwerp kiezen dat eruit moet. Iets wat ze zelf hebben meegemaakt of dat hun levensgevoel weerspiegelt. In mijn eerste roman zit werkelijk niets wat met mijn eigen leven te maken heeft. Ik zou het de eerste keer niet aangedurfd hebben.’
HERKENNEN JULLIE wat Van Beijnum zegt?
Te Gussinklo: ‘Nee. Mijn boeken zijn constructies. Ik wil een filosofisch verhaal vlees en botten geven. Je zoekt een evenwicht. Het menselijk bestaan is vorm en de literatuur is vorm. Het is de compositie. De eerste zin, de eerste vorm, dwingt je al. In het tweede boek heb ik de vorm veel meer laten wringen. Ik heb het veel weerbarstiger geschreven; ik zocht constrasten, zoals hoge pathetiek tegenover ironie. Heel erg overdrijven, heel pathetisch doen, en daar dan de spot tegenover, om het een bijna Slavische emotionaliteit te geven.’
Peper: ‘Je eerste boek is iets waarin je iets kwijt moet, en waarin veel autobiografische dingen voorkomen. Toen ik dat eenmaal kwijt was, vond ik het genoeg. Ik heb me na Oesters gericht op figuren die op het eerste gezicht niets met mij te maken hebben. Mijn derde boek, een bundel van vier novellen, ging over vier uiteenlopende mannen. Toen ik ging schrijven, bleek dat de stijl zich daaraan aanpaste. Er staat een verhaal in over een jonge middeleeuwse monnik. Dat werd vanzelf bloemrijk. In datzelfde boek staat een verhaal over een bochelaar die ervoor heeft gekozen zijn lichamelijke gebrek niet te compenseren door aardig gedrag. Ik merkte vanzelf dat de taal hortend en bits werd. Dat vond ik prettig. Vanaf die tijd heb ik eigenlijk geen zin meer in autobiografische onderwerpen. Daar ben ik over uitgepraat. Ik heb een saai leven. Ik vind het veel leuker iemand met een obsessie te kiezen als personage.’
Van Beijnum: ‘Wessel, jij begint met een thema?’
Te Gussinklo: ‘Wat ik wil beschrijven, is grenzen verleggen. Het bestaan als totale uitdaging. Je bent zelf nooit iets; de buitenwereld dwingt je tot keuzen. Je wilt ergens naartoe, maar onderweg zijn er zoveel hindernissen dat je jezelf voortdurend moet herscheppen, en de wereld ook, want de wereld is zelf niks. Je moet voortdurend constructies maken en die sluiten elkaar weer uit.
Mijn eerste boek gaat over een kind dat de wereld moet scheppen; mijn tweede boek gaat over een jongen die zichzelf moet scheppen. Gewoon, zoals een ander viool speelt, heeft dat kind als hobby zichzelf uit te vinden. Hij neemt zich voor Napoleon, Churchill, Roosevelt te worden. Uiteindelijk wordt het een mislukking.’
Waarom zit er negen jaar tussen de publikatie van je eerste en je tweede boek?
Te Gussinklo: ‘Als je tien jaar niet hebt geschreven, is het moeilijk. Over mijn tweede boek heb ik tweeeneenhalf jaar gedaan, met een paar pauzes. Het duurt bij mij lang voor ik het verhaal te pakken heb. Ik ben wat dat betreft net als Nijhoff: iedereen moet mij helpen, iedereen moet mij een verhaal vertellen. Ik liep met dat boek vast. Tot de Golfoorlog. Ik was bezig met iemand die zich buitengewoon fascistisch gedraagt en ik dacht opeens: het is Saddam Hoessein. Ik had Saddam Hoessein op televisie gezien en zijn mimiek bestudeerd. Vandaar dat die man in het boek, Hugo, zo veel wandelt. Net als Saddam Hoessein.’
Moring: ‘Volgens mij heb je twee categorieen schrijvers. Mensen die beginnen als ze een stem te pakken hebben, en mensen voor wie het boek begint als de handeling zich spontaan begint te ontwikkelen. Amos Oz kan een personage beschrijven dat op een gegeven ogenblik linksaf gaat, terwijl Oz had bedacht dat die man de straat moest uitlopen, want daar moest hij die en die ontmoeten. Zijn boek begint dan met iemand die linksaf gaat. Je hebt andere schrijvers die een jaar aan het werk zijn en dan ineens stijgt uit hun tekst een toon op, een stem.’
Peper: ‘Pas als je een tijdje met een boek bezig bent, begint de toon zich te zetten.’
Te Gussinklo: ‘Ik begin met de toon. Ik wil alle dingen die ik belangrijk vind in mijn boek hebben.’
Peper: ‘Wat maakt het nou uit of je daar van uitgaat, of eerst een verhaal bedenkt waarin dat tot uitdrukking komt?’
Moring: ‘Uiteindelijk, als het boek er ligt, doet niets er meer toe. Dan gaat het alleen nog om de perceptie. Het hele proces is in zekere zin bestuurbaar, tot het moment waarop er gedrukt gaat worden, en dan ligt er iets anders in de winkel dan waar jij aan gewerkt hebt.’
Te Gussinklo: ‘Ja, je schrikt je te barsten. Ik heb een fascist beschreven, volgens de Volkskrant.’
Peper: ‘Ik word nu gezien als iemand die een lans breekt voor pedofielen. Daar schrok ik van. Rico’s vleugels gaat over een oude man die verliefd wordt op een jongen. De discussie ligt eigenlijk buiten de roman, het gaat om taboes die ik doorbroken zou hebben.’
Moring: ‘Er bestaat de neiging een boek te verbinden aan de actualiteit. Een boek wordt zelden gerecenseerd omdat het stilistisch zo fantastisch is, of zulke boeiende formele aspecten heeft. Ik denk dat Kees beoordeeld wil worden naar de manier waarop hij zijn boek heeft geschreven, en niet op hoe het nu met de Zeedijk is.’
Van Beijnum: ‘Ik zit er nu middenin. En dan merk je inderdaad dat mensen die je werk bespreken, toch een kapstok nodig hebben. Ik ben daar zelf ook schuldig aan. Er staat achterop het boek dat het semi-autobiografisch is. Daar komen de mensen op af. Ik ben zelf journalist geweest, ik weet hoe het werkt.’
Moring: ‘Uiteindelijk is het dan: vertel ons nog eens een paar aardige anekdoten…’
Te Gussinklo: ‘…over Haring Arie.’
Van Beijnum: ‘Je hoopt dat ze daarover heen stappen wanneer je werk wordt besproken, dat ze het werk tegen het licht houden.’
Te Gussinklo: ‘Dat gebeurt zelden.’
WORDT HET AMBACHT eenvoudiger naarmate je meer schrijft?
Peper: ‘Nee.’
Te Gussinklo: ‘Nee.’
Moring: ‘Nee. Het probleem is dat hoe meer ervaring je hebt, des te scherper je blik wordt. Je ziet steeds beter wat onecht is, wat al gedaan is. Bovendien heb je al een aantal dingen zelf gedaan. Ik zou Mendels erfenis graag nog een keer schrijven, maar het is er al.
Ik heb het gevoel - omdat ik mezelf opleg dat ik die stap zet, thematisch en inhoudelijk - dat ik behoorlijk diep moet reiken. Hoeveel zit er nog in? Het is een beetje als met iemand die atletiek bedrijft. Op een gegeven moment zit je op een tijd van 9,6 op de honderd meter. Hoeveel sneller kun je nog? Daar ben ik mee bezig.’
Peper: ‘Ik kan eigenlijk niet schrijven. Ik kan alleen corrigerend tot iets redelijks komen. Dat ergert me. En het wordt steeds erger. Vroeger was ik sneller tevreden. Dat bedoel ik met dat het steeds moeilijker wordt.’
Wat heeft de buitenwereld - uitgever, literaire kritiek, lezers - aan jullie schrijverschap bijgedragen?
Te Gussinklo: ‘Niets.’
Moring: ‘Niets.’
Van Beijnum: ‘Dat durf ik niet te zeggen. Als er geen uitgever zou zijn die mijn boek wil uitgeven, dan vraag ik me af of ik zou schrijven.’
Te Gussinklo: ‘Je schrijft om dingen voor jezelf te verhelderen. De erkenning van de buitenwereld komt daarna.’
Van Beijnum: ‘Er zijn mensen die dat beweren, dat het niet uitmaakt of je gelezen wordt.’
Te Gussinklo: ‘Je schrijft in de eerste plaats voor jezelf. Dan komen je vrienden, je familie, je uitgever. En pas daarna je lezers, je recensenten liever gezegd.’
Bij het tweede boek is er toch meer druk van buiten? Je schrijft je eerste boek in de anonimiteit, want niemand heeft ooit nog van je gehoord.
Moring: ‘Dat is niet zo. Juist je eerste boek is het moeilijkste.’
Het cliche zegt dat je je eerste boek in relatieve rust schrijft. Vervolgens komt de enorme stress van je tweede boek, wanneer je aan verwachtingen moet voldoen.
Van Beijnum: ‘Het is juist andersom.’
Moring: ‘Het eerste boek moet al je verwachtingen inlossen. Het moet goed genoeg zijn om uitgegeven te worden. Ik kan me die tijd herinneren als de meest onzekere tijd van mijn bestaan. Ik kan me herinneren dat ik voor het raam stond en dacht: als het niet goed gaat, dan spring ik.’
Van Beijnum: ‘Het ongewisse van je eerste boek is: kun je het? En: heb je de schrijver in jezelf al ontdekt?’
Te Gussinklo: ‘Hoeveel reikwijdte heb je als schrijver? Hoeveel draagkracht?’
Moring: ‘Je kunt een tekst schrijven, dat wist je. Je kunt een alinea schrijven, je kunt tien, twintig pagina’s schrijven. Maar kun je een roman maken? Een roman is meer dan tweehonderd pagina’s, het is een sluitende tekst van meer dan tweehonderd pagina’s. Of je dat kunt maken, weet je niet tot je hem gemaakt hebt.’
Peper: ‘Dan weet je dat je het kunt. Als iets niet lukt, kun je naar de boekenkast kijken en denken: daar staat-ie. Maar ik ben nu met mijn derde roman bezig en die is zo anders dan de tweede dat ik aan het feit dat ik die tweede heb geschreven, geen steun heb voor de derde.’
Moring: ‘Dat jij jezelf in moeilijkheden brengt door steeds iets nieuws te proberen, is wat jou als schrijver interessant maakt.’
Te Gussinklo: ‘Het is een enorme druk wanneer je een goed boek hebt geschreven. Kun je jezelf reproduceren? Sommige mensen hebben die verwachting van je. Die denken dat ze in je werk een niveau hebben geconstateerd waarvan jij als schrijver denkt: was het geen toeval?’
Moring: ‘Ik ben vroeger erg in Joyce geweest. Nog een beetje trouwens. Ik las van hem een keer de uitspraak: “Ik kan alles met taal.” Dat kan ik ook, dacht ik. Ik was geloof ik zestien.’
Van Beijnum: ‘Ik heb het idee dat er bij mij een enorm conflict bestaat tussen levenservaring en woordenschat. Het is de onmacht die mij stimuleert om te blijven schrijven. Juist omdat ik die dingen niet onder woorden kan brengen zoals ze me voor ogen staan.’
Peper: ‘Ik kan niets met taal, of in elk geval weinig.’
Waarom dan toch doorploeteren?
Peper: ‘Omdat ik nooit duidelijk kan uitleggen wat ik bedoel. Op papier kost het me ook de grootste moeite, maar omdat ik zoveel tijd heb om eraan te werken, lukt het redelijk. Ik had er last van dat ik mooie gedachten had, maar nooit wist hoe ik die moest verwoorden.’
Te Gussinklo: ‘Je hebt gedachten en emoties die mondeling niet over te brengen zijn.’
Moring: ‘Buiten literatuur interesseert me eigenlijk niet zo veel. Hoe het met de witte rinoceros gaat, boeit mij bijvoorbeeld niet zo. Ik compenser het wel door geld te geven aan Greenpeace, maar ik ben in feite alleen geinteresseerd in het omdraaien van woordjes. Ik onttrek me aan mijn maatschappelijke verantwoordelijkheid en ik zit daar ook wel mee: er wordt vreselijk gemarteld in Iran, daar zou ik toch iets over moeten zeggen?’
Peper: ‘De overweging die je soms hebt: waarom ben ik geen arts geworden in Ruanda?’
Van Beijnum: ‘Ik vind juist dat je door zelf te lezen - want daar begint alles toch mee - ontdekt dat literatuur je in staat stelt je in andermans morele dilemma’s te verplaatsen. In iedere goede roman kom je in de schoenen te staan van iemand die zich voor een aantal morele keuzen geplaatst voelt. De romankunst is de enige kunst waarin je dat vindt.’
Te Gussinklo: ‘De mensen rennen van de ene dwaasheid naar de andere. Dat is het antwoord op de vraag of je niet arts had moeten worden in Ruanda. Mulisch zei: Het enige essentiele wat zijn belang aan zichzelf ontleent is kunst. Al het andere is pappen en nathouden. Want dan gaat dit weer kapot en dan moeten ze deze weer martelen en die weer ophangen.’
Moring: ‘De dijken op deltahoogte. Vervolgens stijgt het water en moeten de dijken weer hoger.’
Te Gussinklo: ‘Voetballen! Het gaat naar links, het gaat naar rechts en het heeft geen enkele zin. Ik vond dat W. F. Hermans het goed zei: de mens is verslaafd aan dwaasheden. En ik schrijf dat op. Ik heb als psycholoog gewerkt. Ik heb gemerkt dat ze, als je het ene probleem verhelpt, met het andere komen. Mensen lijden aan de menselijke staat! Alleen kunst heeft zin.’
Van Beijnum: ‘Ik ben het hier absoluut niet mee eens. Dit klinkt naar de schrijver als uitverkorene.’
Te Gussinklo: ‘Nee! Helemaal niet!’
Moring: ‘Integendeel!’
Te Gussinklo: ‘Je drukt de essentie uit!’
Peper: ‘Als ik een boekhandel binnenkom, word ik er depressief van. Wat heb ik hier nou aan toe te voegen?’
Te Gussinklo: ‘Jullie begrijpen me verkeerd. Kunst heeft enkel zin in zichzelf.’
Moring: ‘Ik durf best verder te gaan. Ik geloof dat kunst een maatschappelijk nut heeft. Dat er geen betere cultuurdrager en geen betere drager van onze herinnering is dan kunst. We kunnen machines bouwen en geschiedenisboeken schrijven, maar er is geen betere manier van overdracht van hoe wij ons voelen in een bepaalde tijd, of hoe wij lijden in een bepaalde tijd, dan kunst.’
Van Beijnum: ‘Ik zou daaraan willen toevoegen dat de romankunst nu een van de weinige kunstvormen is die je ethisch panorama verbreden.’
Te Gussinklo: ‘Dat geloof ik niet.’
Van Beijnum: ‘Ja. Dat is het verschil met andere kunstvormen. Muziek kan je ontroeren. Maar alleen de romankunst is in staat je normbesef te scherpen. En dat geldt niet alleen voor mij als lezer, maar ook voor mij als schrijver. Omdat ik zelf niet precies weet hoe de dingen in elkaar zitten, of omdat ik zelf verward ben over wie ik ben en wat ik moet voelen en hoever mijn mededogen gaat.’
Moring: ‘Als je met een stok in het water slaat, komt de modder naar boven. In die zin is een roman erg belangrijk. Je roert met een stok in iemands ziel en er komt iets naar boven. Dat weten we zelf allemaal. Je bent geroerd door boeken, veranderd door boeken.’
JULLIE BESCHOUWEN jezelf als schrijvers, na twee boeken?
Moring: ‘Na het eerste boek al.’
Peper: ‘Ik beschouw mezelf nu als schrijver. In het begin niet. Ik durfde nooit te zeggen dat ik schreef.’
Te Gussinklo: ‘Ik zeg het nooit. Als ze me vragen wat ik doe, zeg ik: O, ik rommel wat aan.’
Van Beijnum: ‘Ik beschouw mezelf vooralsnog als schrijver. Ik sluit niet uit dat dit weer verandert. In welke zin ben je schrijver? Als je merkt dat je alles wat je doet en waar je kennis van neemt, ergens probeert te plaatsen. In die zin durf ik mijzelf schrijver te noemen.’
Het schrijverschap is een bepaalde manier van naar de wereld kijken?
Van Beijnum: ‘Ja, zolang ik dat doe, ben ik schrijver.’
Moring: ‘Je moet een onderscheid maken tussen het schrijven als kunstenaarsschap en schrijver zijn als maatschappelijk verschijnsel. Als het om het maatschappelijk verschijnsel gaat, komt er een moment waarop je dat hardop durft te zeggen.’
Peper: ‘Het is in de ogen van anderen dat je schrijver bent.’
Het Fonds voor de Letteren zegt dat iemand twee literaire werken moet hebben geschreven, om voor een werkbeurs in aanmerking te komen.
Van Beijnum: ‘Dat is het ambtelijk apparaat, dat staat er los van. Iemand zei eens tegen me: “Dat eerste boek is leuk, maar pas als je tweede boek er is, ben je schrijver.” Ik geloof daar niet in. Als je al je indrukken verzamelt om ze een plaats te geven, ben je een schrijver.’