
Artsen te over in het Rijksmuseum, van kwakzalvers tot geleerden: berijmd op spotprenten, gefotografeerd in verre oorden, geschilderd bij een ziekbed of bezig met het onderricht in de anatomie, zoals dokter Nicolaes Tulp van Rembrandt.
Aletta Henriette Jacobs (1854-1929), de eerste Nederlandse vrouwelijke arts en strijdster voor het vrouwenkiesrecht, ontbreekt in de collectie. Dat komt door een besluit van een minister voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De ‘groote teleurstelling’ hierover blijft voelbaar door de brief van 17 maart 1921 die Geertruida Wilhelmina Petronella Docters van Leeuwen-van Maarseveen stuurde aan Frederika Wilhelmina van Wulfften Palthe-Broese van Groenou (de vrouwenbeweging kende diverse dubbele namen). Op het postpapier van de Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen met het Jus Suffragii-logo – met daarin Vrouwe Justitia zónder blinddoek – deed ze haar relaas.
Als lid van de huldigingscommissie van Jacobs had ze de hoofddirecteur van het Rijksmuseum benaderd over de voorgenomen schenking van een schilderij. Jhr. Barthold van Riemsdijk toonde interesse zodra hij hoorde dat Aletta Jacobs was geschilderd door Isaac Israels en hij ‘bezichtigde het portret by Buffa, dat in de achterzaal een zeer goed effect maakte en naar zyn oordeel zeer artistiek mag genoemd worden’.
Israels’ vaste kunstverkoper in de Amsterdamse Kalverstraat was al in januari ‘op veel damesbezoek’ voorbereid in het Maandblad van de Ned. Vereen. voor Staatsburgeressen, dat zijn lezeressen aanspoorde het portret te gaan zien: ‘Het is níet hetzelfde, dat verleden jaar op de jaarverg. werd tentoongesteld.’
Isaac Israels (1865-1934) heeft Aletta Jacobs niet twee, maar zelfs zes keer geportretteerd. Hij maakte vier schilderijen, een aquarel en een tekening, allemaal in de korte periode tussen het najaar van 1919 en de zomer van 1920 – en dat had alles te maken met de invoering van het Vrouwenkiesrecht.
Op het schilderij waar Van Riemsdijk zijn goedkeuring aan gaf, draagt Jacobs een stijlvol wandelkostuum. Een weelderig bepluimde hoed bekroont haar grijze krullen. Boven haar hart prijkt een rond sieraad aan een speld. Het is de in goud en email uitgevoerde medaille met het Jus Suffragii-symbool, die haar was uitgereikt op 27 september 1919 tijdens het feest in het Concertgebouw ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvK).
Dat aan de achterzijde van de medaille de datum 5 februari 1919 staat, duidt op het officiële jubileum van de Vereeniging. De viering had moeten samenvallen met de overwinning na een kwart eeuw strijd, maar de Tweede Kamer treuzelde met het aannemen van het initiatiefwetsvoorstel-Marchant dat het vrouwenkiesrecht zou vastleggen. Daarom werden de festiviteiten opgeschort. En dus ook het voornemen om de voorvechtster, ‘het middelpunt van de Vereeniging’ te eren met een staatsieportret, als zij dat toestond. Het zou aan een museum worden aangeboden. De bijdragen waren al ingezameld, de namen in een fraai album gezet, maar de kunstenaar was nog niet ingevuld. Het werd Isaac Israels.
Zijn beide ouders, de beroemde schilder Jozef Israëls en Aleida Schaap, kwamen net als Aletta Jacobs uit het Groningse. Zijn zus Mathilde Cohen Tervaert-Israels (1864-1945), net als hij geboren in Amsterdam, was een prominent lid van de vrouwenbeweging. De link werd gauw gelegd, en Israels werkte snel.
Als Aletta Jacobs op 20 december dat jaar op de jaarvergadering met weemoed afscheid neemt als presidente van de Vereeniging, en verheugd vaststelt dat de leden voor het eerst bijeen zijn als ‘politiek vrije vrouwen’, komt na alle toejuichingen Geertruida Doctors van Leeuwen met de mededeling dat het door Isaac Israels vervaardigde portret ter bezichtiging in de zaal aanwezig is.
Een beschrijving is niet overgeleverd, maar hier ging het om het enige schilderij dat gedateerd is in 1919. Ze zit in haar rode bureaustoel en ze heeft haar linkerarm even over de rugleuning gelegd alsof ze, met serieuze en toch welwillende blik, de schilder kort toestond haar uit het werk te halen. De medaille speldde ze op haar warme, donkere japon naast de omslag van de rijk geborduurde sjaal – het was een koude winter. Op een bewaard gebleven voorstudie schetste Israels haar in deze pose. Boven zijn handtekening en de datering ‘Nov. 19’ krabbelde hij de opdracht: ‘Aan Mevr. Mulder v.d. Graaf’, een vriendin en medestrijdster van Jacobs.


Een half jaar later is hij nog altijd met haar bezig. Dat blijkt uit een brief aan zijn vriend en collega Jan Veth. Die heeft hem het portret geleend dat hij maakte van de directeur van de Hoogovens G.A. Kessler. Israels bedankt hem daarvoor op 20 juli 1920. ‘Het was als zoodanig niet bedoeld, maar ik heb er toch veel nut van gehad. Ik ben niet ver van enthousiasme voor dat portret. Ik heb het – voor mijzelf – als voorbeeld in ’t atelier gezet en als imitatie een levensgroote Aletta kop gemaakt. Dat is bepaald een chef d’oeuvre – vandaag tenminste. Nu was het vandaag een prachtige grijze dag en in ieder geval is die hoed-Aletta daarmee vergeleken, bepaald afzichtelijk.’
Die dag zette Israels dus Aletta Jacobs voor de derde keer op het doek, nu in gedistingeerde tonen: een mooie, bedachtzame dame op leeftijd, met medaille. Zijn brief hierover rust in de collectie Delprat in het Rijksmuseum. Zo niet zijn ‘hoed-Aletta’.
Juist in juli 1920 diende de zeventigjarige Van Riemsdijk zijn ontslag in, maar hij bleef nog aan om zijn opvolger de kans te bieden zich in te werken. Vandaar dat hij een half jaar later het officiële huldigingsportret bij Buffa bekeek. Hij diende, zoals gebruikelijk, deze voorgenomen schenking aan het rijk voor te leggen.
Sinds kort ressorteerde het Rijksmuseum niet langer onder Binnenlandse Zaken, maar onder het nieuwe departement Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De scheidend directeur had nu te maken met een nieuwe bewindsman in het kabinet-Ruys de Beerenbrouck, Johannes de Visser (chu). Hoe die reageerde, beschrijft Geertruida Docters van Leeuwen in haar brief aan Mien van Wulfften Palthe: ‘Ik vertrouwde dat de zaak in orde was, zoodat het eene groote teleurstelling voor my was, van den Heer v. Riemsdyk te moeten vernemen, dat de Minister op het verzoek afwyzend had beschikt.’
Het lag niet aan de kunstwaarde van de schilder, maar aan ‘de persoon van Dr. Jacobs’, had ze te horen gekregen. ‘Het museum mag niet worden gebruikt voor propaganda van welken aard dan ook. Om deze reden is ook een portret van Generaal Snyders geweigerd.’ Er klonk nog een tweede argument: ‘Wie thans beroemd is of bekend genoemd wordt, is het wellicht over 30 jaar niet meer.’ Aldus Van Riemsdijk namens de minister.
De ‘hoed-Aletta’ ging naar de geportretteerde, met een bepaling waar al op wordt gepreludeerd in de brief over het Rijksmuseum-debacle. Bij testament diende het door haar erfgenamen te worden aangeboden aan een museum: ‘Of het dan gelukken zal, is een open vraag en ik ben in dat opzicht niet zeer optimistisch.’ >
In 1930, driekwart jaar na de dood van Aletta Jacobs en negen jaar na de ministeriële afwijzing, heeft Betsy Bakker-Nort meer geluk. Het bestuur van het Groninger Museum behandelt op 24 april haar aanbod van diverse belangwekkende voorwerpen van Jacobs’ erfgename Mien van Wulfften Palthe, waaronder de medaille en het huldigingsportret, teneinde ‘een bepaald “hoekje” in het Museum in te richten’. Grote aarzeling hebben de heren over het ‘hoekje’, maar niet over het portret van Israels. Ze besluiten de schenking te aanvaarden. Vervolgens krijgt het museum ook de ‘levensgroote Aletta kop’ van 20 juli 1920 ten geschenke, van de schilder zelf.
In de loop der jaren sloop er een onzorgvuldigheid in de beschrijving van de twee portretten. Bij het Groninger Museum staat Israels uiteraard genoteerd als kunstenaar, maar niet als schenker, hoewel de archiefstukken (in de Groninger Archieven) laten zien dat hij er actief bij betrokken was.
Op 23 februari 1931 stuurde hij uit Den Haag ‘twee portretten van Mevr. Aletta Jacobs, waarvan de bestemming U zeker bekend is’ naar Groningen. De directie antwoordde hem: ‘Als ik mevrouw Bakker-Nort goed begrepen heb, dan dankt het Museum deze mooie portretten aan U persoonlijk. Ik wil dan ook niet nalaten U hiervoor hartelijk dank te zeggen.’ Indien gewenst werd de kist teruggezonden waarin de twee portretten hadden gezeten.


De levens van broer en zus Israels liepen ver uiteen: hij de ongebonden kunstenaar, zij de doktersechtgenote en moeder van vier kinderen die zich inzette voor de bescherming van ongehuwde moeders, geregeld publiceerde, bestuursfuncties had en lid was van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Na Isaacs’ plotselinge dood in 1934, door een aanrijding, bestierde Mathilde zijn kunstzinnige nalatenschap. En zo kwam zijn eerste portret van Aletta Jacobs uit 1919 terecht bij het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging (iav) – het huidige Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis – kort voor de opening ervan in 1936.
Het archief van het iav werd in juli 1940 door de Duitse bezetter gesloten en leeggeroofd en in 1945 door de Russische bevrijders van Berlijn meegenomen naar Moskou. Het schilderij was in veiligheid gebracht en kon na de bevrijding weer worden opgehangen in het heropende, ontmantelde archief. De bijbehorende documenten leken verloren. Tot de oorlogsbuit in 2003 terugkeerde naar Amsterdam, met daarin de correspondentie van Israels’ zus.
Mathilde stelde voor dat iemand van het bestuur het kwam bekijken, omdat het portret ‘ofschoon uitstekend gelijkend, een zeer persoonlijke kijk op Dr. Jacobs geeft, zooals ’t bij de portretten van mijn broeder vaak ’t geval was. En dan komt erbij, dat hij zelf over dit werk dat ik na zijn overlijden bij hem in huis vond, klaarblijkelijk niet heelemaal tevreden was, tenminste hij zette het weg, en maakte, wat hij meermalen deed, daarna een ander dat hem beter bevredigde, en dat hij dan ook aan ’t desbetreffende comité afleverde.’
Rosa Manus (1881-1942), de presidente van het iav, was zeer verheugd over de schenking. Ze heeft, schreef ze een week voor de opening aan ‘Lieve mevrouw Cohen-Tervaert’, er direct na ontvangst ‘een lijst om laten maken en het zal een eereplaats krijgen op het archief’. Beide vrouwen werden enkele jaren later gedeporteerd door de Duitse bezetter en overleefden niet.
Israels’ ongedateerde aquarel in de collectie van het Kröller-Müller Museum toont Aletta Jacobs in dezelfde gemakkelijke rode stoel als waarin ze zit op het schilderij. Enigszins in gedachten verzonken kijkt ze op van het werk aan haar bureau. Vermoedelijk komt de aquarel uit de collectie van Sam van Deventer; bewijzen hiervoor ontbreken. De voorstudie, de krachtige potloodschets, kwam in het bezit van Atria, ook door een schenking.
Van één van de zes portretten die Isaac Israels van Jacobs maakte, een olieverfschilderij uit 1920, is alleen een zwart-witfoto bekend, die zich bevindt in de beeldcollectie van de Rijksdienst voor Kunsthistorische Documentatie. Op haar japon met sierlijke strookjes om de halspartij draagt Aletta Jacobs opnieuw de Jus Suffragii-medaille. De vrouw van wie de heren in 1921 dachten dat ze binnen dertig jaar wel vergeten zou zijn, kijkt vorsend. Misschien moet het Rijksmuseum naar dit werk op zoek, om de ‘propaganda’ van weleer eindelijk binnen de muren te halen.
Met medewerking van Chris van Weel, achterkleinzoon van Mathilde Cohen Tervaert-Israels, en met dank aan Annette Mevis (Atria), Egge Knol (Groninger Museum) en Mineke Bosch