De vraag rijst wat er mis is met de politie. Sinds de invoering van de nieuwe politiewet in 1993 lijkt er weinig gewonnen. De politie is gereorganiseerd in regio’s in plaats van gemeenten, en veel verantwoordelijkheden zijn overgeheveld naar de regionale colleges, het politionele bestuur van een regio. Een verbetering? Toen de Tweede Kamer wilde weten tot hoeveel extra blauw de extra uitgaven hadden geleid, moest minister Dijkstal van Binnenlandse Zaken het antwoord schuldig blijven.
De zaak-Brinkman wijst ook al op hulpeloosheid op het hoogste niveau. Terwijl het politiekorps van een van de grootste steden werd verlamd door innerlijke twisten, bleef Dijkstal passief toekijken. Lijdzaam heeft hij gewacht tot het conflict tussen ondernemingsraad en korpschef uitgroeide van gezwel tot abces, tot een openlijke ruzie tussen Brinkman en zijn baas, burgemeester Peper. Pas nadat de positie van de korpschef alle denkbare stadia van onhoudbaarheid had doorlopen, deed Dijkstal iets: hij slingerde alle vertrouwelijke stukken de openbaarheid in - een stapel brieven, rapporten, notulen en verslagen van vergaderingen met een nietje erdoor. Uit dat pak van Dijkstal wordt duidelijk hoe zowel de Rotterdamse burgemeester Peper als korpschef Brinkman hun eigen straatjes schoonvegen en het vuil naar de belendende stoep wapperen.
Wat was de rol van Peper, de beheerder van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond? Hij was de grootste voorstander van de komst van de voormalige generaal Brinkman; het politiekorps zelf was tegen. Wat was de rol van Dijkstal, de politieminister die zo vaardig verbale daadkracht belijdt maar elke gelegenheid tot ingrijpen leek te ontduiken?
VOORZITTER VAN DUYN van de Nederlandse Politiebond (NPB) heeft zich behoorlijk geërgerd aan de opstelling van Dijkstal. ‘Het was verstandiger geweest als Dijkstal een actievere rol had gekozen. Ik weet wel dat de minister dan roept dat hij daar helemaal niet de bevoegdheden voor heeft, maar dat is klinkklare onzin. Hij heeft daar helemaal geen bijzondere bevoegdheden voor nodig. Hij had veel eerder de korpsbeheerder en de korpschef bij zich aan tafel kunnen uitnodigen. Dijkstal roept al anderhalf jaar dat hij geen bevoegdheden heeft.’
Van Duyn wordt bijgevallen door Jaap Koopman, werkzaam aan de vakgroep staatsrecht van de Universiteit van Groningen. ‘De minister zit iedere keer met zijn handen omhoog en zegt klagelijk dat hij niets kan. Maar hij kan wel degelijk iets. Als hij maar wil. De politiewet is vreselijk vaag en laat veel ongeregeld, maar met initiatief kun je die leemten voor een belangrijk deel ongedaan maken. Ik vind dat de Tweede Kamer Dijkstal wel wat harder mag aanpakken.’
Koopman doelt hiermee ook op de houding van het parlement toen Dijkstal de zogenoemde IRT-‘carrousel’ in werking zette: korpschefs die blijkens het IRT-rapport hadden gefaald, werden niet ontslagen maar kregen een andere functie aangeboden. Terwijl de Kamer minimaal enkele koppen wilde zien rollen.
Jan Naeyé, hoogleraar politierecht aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, oordeelt milder over de opstelling van Dijkstal. ‘Er zijn wel degelijk enorm veel bevoegdheden overgedragen van het Rijk naar de korpsbeheerders. In eerste instantie moeten conflicten dan ook daar worden opgelost. Dijkstal kan de korpsbeheerders niet ontslaan, want die zijn aangewezen in de wet. Wel kan hij, in overleg met Justitie, de korpschef ontslaan, maar dan ontkomt hij niet aan een dure afkoopregeling. En zo'n carrousel kan alleen op basis van vrijwilligheid. Dat wil Dijkstal dan ook graag veranderd zien in de politiewet; hij wil onwillige korpschefs de carrousel in kunnen duwen.’
Koopman, bezig met een proefschrift over de politiewet: ‘Voor het belangrijkste controleorgaan voor de korpsbeheerders, het regionale college van burgemeesters, is nauwelijks iets geregeld. Hoe vaak per jaar vergaderen, gewogen stemming of meerderheidsbesluit - dat soort zaken, die in de gemeentewet precies vaststaan, worden in de politiewet nog niet eens aangestipt.’
Maar dat is nog niet alles, aldus Koopman. ‘Soms denk ik wel eens dat de opstellers van de politiewet helemaal niet hebben gewild dat dat ding ooit goed zou draaien. Die politiewet is vreselijk conflictgevoelig. Er is gekozen om de politieorganisatie op een andere leest te schoeien dan het binnenlands bestuur. De regio’s van de politie hangen nu tussen de gemeente en de provincie in - zoiets vraagt om problemen.’
Naeyé vindt alles overziend dat de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Dales, met Hirsch Ballin verantwoordelijk voor de politiewet, zich meer rekenschap had moeten geven van de enorme verschuivingen in bevoegdheden en verantwoordelijkheden die ermee gemoeid waren. Naeyé: ‘De politiewet werd in 1993 versneld door de Tweede Kamer geduwd. De minister van Binnenlandse Zaken heeft toen heel gemakzuchtig alle beheersverantwoordelijkheid naar de regio’s verschoven. Dat is makkelijk: dan liggen de budgetten daar ook en kan het ministerie direct beginnen met het afslanken van de Directie Politie. De minister dacht: dat zoeken ze maar lekker decentraal uit. Maar dat weggeven van centrale beheersmacht heeft Dijkstal nu opgebroken. Geen wonder dat hij daar weer iets van terug wil.’
Naeyé vindt echter niet dat de politiewet de korpsbeheerders veroordeelt tot anarchie. ‘Er wordt wel gezegd dat de politiewet geen bang wetje is, want hij laat inderdaad erg veel over aan de regio’s. Wat dat betreft is het typisch Hollands, volstrekt gebaseerd op consensusdenken. Voor deze wet geldt: “alles decentraal, tenzij”. Dus voor interregionale samenwerkingsverbanden sluit men op eigen initiatief convenanten af. De formele posities en competenties hierin zijn helder geformuleerd, maar verder is alles mogelijk. In die zin stelde de wetgever enorm veel vertrouwen in de politie en is de politiewet buitengewoon volwassen.’
CRITICASTERS VAN de politiewet wijzen afkeurend op het democratisch gehalte, of liever het ontbreken daarvan. De burgemeester van de grootste gemeente beheert het regiokorps en is dus de baas van de korpschef. Maar wie houdt de handelingen van de burgemeester tegen het licht, wie corrigeert deze als hij of zij een blunder begaat? NPB-voorzitter Van Duyn: ‘Formeel vindt controle van de korpsbeheerder plaats door de andere burgemeesters in het regionale college. Maar hoe moeten burgemeesters elkaar controleren? Burgemeesters hebben geen grote vinger in de pap.’
Koopman is nog negatiever: ‘Van de controle op korpsbeheerders door korpsbeheerders komt volstrekt niets terecht. Wat wil je? De dag na de vergadering van het regionale college komen de burgervaders elkaar weer tegen bij het knippen van een lintje of de eerste paal van een jeugdhonk. Die gaan elkaar echt niet het leven zuur maken. Bovendien zegt de wet ook dat de korpsbeheerders moeten samenwerken. De nadruk ligt op consensus.’
Koopman ziet vooral de burger als grote verliezer, juist door dat ‘democratische gat’, een loer die de bevolking wordt gedraaid door de regionaal verenigde burgemeesters. Koopman: ‘De bevolking heeft inspraak in het gemeentebestuur via de gemeenteraadsverkiezingen. Een belangrijk thema in gemeenten is het veiligheidsbeleid. Maar daar hebben gemeenten helemaal niets meer over te zeggen. Want de beslissingsmacht over het veiligheidsbeleid ligt bij het regionale college. Dàt maakt de afwegingen tussen de regio en de gemeenten, dàt krijgt het budget. De gemeenten zijn hun politie kwijt, en daarmee de bewoners ook.’
Naeyé spreekt dit niet tegen, maar een ‘democratisch gat’ zal hij het niet snel noemen. ‘Politici kunnen inderdaad geen garanties meer geven voor een bepaald politieoptreden, dat wordt beslist door het regionale college op basis van beleidsplannen. Maar voor de politiewet hadden zij ook al niet erg veel invloed op politiebeleid. Daarbij komt dat een regionale afweging de effectiviteit van de politie ten goede komt. Criminelen wijken snel uit naar andere gemeenten en overzicht hierover is onontbeerlijk.’
ZO VERSCHRIKKELIJK veel casuïstiek is er nog niet over de nieuwe politiewet, laat staan over het regionale college. Gelukkig is er de door Dijkstal vrijgegeven syllabus over de zaak-Brinkman. Daarin staan twee verslagen van vergaderingen van het regionaal college Rotterdam-Rijnmond, het college van collega’s waaraan Peper zijn problemen met hoofdcommissaris Brinkman uit de doeken deed. Achteraf kan worden geconstateerd dat tijdens deze bijeenkomsten het lot van Brinkman werd bezegeld. Hierna maakte Peper zijn zwenking van honderdtachtig graden in zijn houding tegenover zijn korpschef.
Tijdens de eerste bijeenkomst op 2 juni buigen de burgemeesters in het regionaal college zich over het rapport van een onderzoeksbureau naar de heibel bij de Rotterdamse politie. De onderzoekers zijn verzoeningsgezind en delen de zorgen van de korpschef ‘op het punt van erosie van leidinggevende capaciteit, en het feit dat de integriteit van het korps onder grote druk staat’. Wel stellen de onderzoekers een toegevoegde functie in de politietop voor, speciaal voor de contacten met de ondernemingsraad; voorstellen die door de aanzittende 21 burgemeesters met algehele instemming worden begroet.
De enige met kritiek is korpschef Brinkman, eveneens aanwezig. Brinkman wil alle nadelige passages over zijn functioneren geschrapt zien, want zijn tegenstanders zullen immers alles aangrijpen om hem met ‘emmers bagger’ te overladen. Als de korpschef het voorstel om een mannetje aan de korpsleiding toe te voegen absoluut afwijst, stelt een van de burgemeesters discreet voor de vergadering te schorsen. Nadat de korpschef de zaal heeft verlaten, zo meldt het verslag van de bijeenkomst, blijken alle aanwezigen ‘geschokt’ en ‘geschrokken’. Brinkman heeft het verbruid.
In de volgende bijeenkomst, drie dagen later, wordt dit bevestigd. De hoofdofficier van justitie, bij beide vergaderingen aanwezig, omschrijft het gedrag van Brinkman als ‘ontzettend stom’. Als de burgemeester van Leerdam aan het einde van de zitting Peper om een reactie vraagt, verwoordt het verslag het aldus: ‘De korpsbeheerder antwoordt dat hij heel lang de korpschef heeft gesteund, dat hij in e.e.a. zeer veel werk heeft gestoken, dat hij op vele punten aan de kritiek van de korpschef is tegemoetgekomen, dat hij in zijn rapportage andere formuleringen heeft gebruikt omwille van de korpschef, maar dat hij inmiddels, met de reactie van het regionale college, de situatie van de korpschef onhoudbaar acht.’
Peper moet Brinkman laten vallen. En met vereende krachten wordt een brief naar minister Dijkstal opgesteld waarin staat dat korpschef Brinkman ‘het vertrouwen op het spel heeft gezet’. ‘Verloren’ ging de hoofdofficier te ver; dat het vertrouwen was ‘ondermijnd’, was even een optie maar weer niet urgent genoeg. Hoe dan ook was deze rechtse hoek, uitgedeeld aan korpschef Brinkman, een collectief produkt. Pas hierna voelde Peper zich gesterkt om zich uit te laten over de geestelijke en emotionele onberekenbaarheid van zijn korpschef.
Een goed voorbeeld van de controle van de korpsbeheerder, de burgemeester van de grootste gemeente, door het college, vindt Naeyé. Hij ziet niet hoe hier de democratie kan worden omgebracht. Verontrustender vindt hij de ontwikkeling die ook al in het rapport-Brinkman werd genoemd: ‘de erosie van verantwoordelijkheid en leidinggevende capaciteit’. Naeyé: ‘Vroeger hadden we een gemeentelijke politie. Nu is de politie ondergebracht in regio’s. De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in de regio en bedient zich van de korpschef. De korpsbeheerder mandateert in de praktijk veel bevoegdheden aan de hoofdcommissarissen. Daarnaast kan de korpsbeheerder ook bepaalde bevoegdheden delegeren aan een burgemeester van een kleinere gemeente in de regio. Als je nagaat hoeveel er van de beslismacht op zijn reis naar lagere bestuurslagen overblijft, kun je terecht van erosie spreken. Dit kan veel onduidelijkheid veroorzaken en er is weer veel overleg nodig om die onduidelijkheid op te heffen.’
Daar staat tegenover dat de politie tegenwoordig strak is aangelijnd aan beleidsplannen, waarin de besteding van de budgetten door de gemeenten staat beschreven. Naeyé: ‘Al die plannen gaan naar het regionale college, die bekijken of het evenwichtig is, en die stellen ze definitief vast, waarna het geld naar de korpsen gaat. Later kan de politie hierop worden afgerekend. Hiermee is de politie in een mal geperst, puur om haar goed te kunnen controleren.’
CONTROLEERBAARHEID, het is een begrip dat de laatste jaren een grote vlucht heeft genomen. Dat komt niet alleen door de politiewet, maar ook door de nasleep van de commissie-Van Traa. Naeyé: ‘Als we het hebben over het functioneren van de politie in het algemeen, loopt er een breuklijn: voor en na Van Traa. Na Van Traa is de zorg voor controle, zeg maar de hygiëne in de opsporing, enorm toegenomen. Want wat heeft het voor zin om miljoenen guldens en duizenden manjaren te steken in het oppakken van een boef als je de hele zaak verpest door een illegale undercoveroperatie?’
Voor en na Van Traa, in de politionele geschiedenis kan wat Naeyé betreft een nieuwe jaartelling worden ingevoerd. ‘De allergrootste winst is dat er een nieuw normatief klimaat is geschapen. Voor Van Traa bestond er een normatief vacuüm. Iedereen ging een beetje zijn eigen gang. Criminele informatiediensten speelden eigen baas, evenals de agent in de straat. De IRT-affaire bracht aan het licht hoever die eigenrichting was doorgeschoten, maar ook dat een goed functionerende politie niet zonder normen kan. Burgers kunnen afglijden, maar agenten net zo goed. Het is niet voor niets dat pseudo-koopteams na een paar jaar moesten worden opgeheven.
Voor agenten en rechercheurs zijn duidelijk omschreven normen en methoden van cruciaal belang. Temeer omdat de politie veel meer aan de samenleving is gaan deelnemen dan vroeger. En dus ook meer in het zicht loopt, zowel in dat van de belastingbetaler als dat van de pers. Het vele nieuws van de laatste tijd over misstanden bij de politie, duidt daarop. En het is goed dat ze gevolgd worden, want het politiewerk is risicovoller geworden dan vroeger.’