
‘De oude musicus ligt in zijn bed te sterven.’ Eerste zin van het fabelachtige verhaal Joseph Haydn sterft. En wat dan volgt, daar schreef ik verschillende keren ‘oef’ bij in de kantlijn. Aan het woord is een verteller, dat staat vast, er is altijd een verteller, maar wie is het? Een vrolijke Frans, deze, zonder meer, die niet van plan is de oude Haydn in zelfbeklag en doodsangst te laten ondergaan. ‘Het geraas dat hem intussen bereikt is schandalig.’ Luidt de tweede zin. Haydn hoort het lawaai niet eens, hij heeft nergens meer last van, zo stelt de verteller die alles over Haydn weet en daar rond voor uitkomt. Maar treuren, nee, dat doen we niet, dat willen we, als verteller, Haydn niet laten overkomen en dus dragen we hetzelfde gevoel aan de lezer over. Geen getreur maar vrolijkheid, dankbaarheid, zwierigheid en een knetterende taalgevoeligheid. ‘De stervende oude man staart in zichzelf grinnikend voor zich uit.’
Hij hoort van alles en nog wat in zijn hoofd, veelbelovende melodieën bijvoorbeeld: ‘Klinkt best, oordeelt hij, prima invallen, mooie doorwerkingen.’ En verderop: ‘Alsjeblieft Joseph, moet je nou eens horen: allegro’s voor een paar sonates in mineur die toch vrolijk zijn… een introïtus in bes voor een voortreffelijke hoogmis… de voltooiing (hè, hè, dat werd wél tijd hoor, eerlijk gezegd!) van het strijkkwartet in d-klein, dat zoals je weet al jaren ligt te wachten.’ En zo gaat het door, Haydn ligt op zijn sterfbed doodgemoedereerd een eind weg te componeren en via die brutale verteller komen we nog alles te weten ook. Ondertussen gaat het beleg van Wenen door Napoleon door, kanonkogels vliegen zowel mij als Haydn om de oren en het is allemaal niet erg. Want, terwijl een dienaar het zweet van Haydns gezicht veegt, terwijl zijn mond openhangt ‘in een boze grijns’, weten wij, via die verteller, ‘dat het daar, achter de dichte oogleden frisjes is, dat de zon er schijnt en dat er spreeuwen en gierzwaluwtjes rondvliegen’.
Ja, zo willen we allemaal wel doodgaan! Oef!!
In deze verhalenbundel demonstreert De Moor uit de losse pols een scala van stijlen. Die van het eerste verhaal is mijn lievelingsstijl, een dergelijke vrolijkheid en schwung, en verlangen naar wat er allemaal nog meer gezegd zou kunnen worden, terwijl op de achtergrond het knekelhuis al staat te wenken, daar kun je in de huidige literatuur lang op wachten, terwijl De Moor het zomaar uit haar mouw schudt (vergeet dat laatste!). In bijvoorbeeld het verhaal MiG rond de veiling van een Russische straaljager en in Hyenahondjes dat zich in een op hol geslagen dierentuin afspeelt, keert die stijl terug, slaan de zinnen je weer met volle kracht om de oren, kun je lachen en huiveren, zonder dat je precies weet hoe ze deze literaire mengvorm tot stand heeft gebracht. Ernst en lachbui. Ze hanteert ook de stijl van de jeugdherinnering – in een aantal verhalen is Noordwijk, waar de schrijfster opgroeide, prominent aanwezig. Nooit journalistiek, dus via de opsomming en de chronologie, altijd breeduit, innemend, weggevend, daar lopen haar zusjes en de verteller maakt er zich meester van. Ook de meer klassieke verhaalvorm komt in deze bundel aan bod.
Neem het uitermate verdrietvolle (mijn woord) verhaal Ach! Hoe! dat het leven van Harmke Louise stap voor stap volgt en beschrijft. Wel met af en toe commentaar van een verteller, die zich met de zaken bemoeit (ze kan het niet laten). ‘Wat is daar verkeerd aan? God mag weten wat daar verkeerd aan is’ staat er dan, en verderop meer van dit type commentaar, waarin steeds verwijt doorklinkt: ‘Door wie had ze zich bedreigd moeten voelen?’ Alles is normaal aan dit leven in dit ‘normale’ verhaal, vrienden komen en gaan, ze wordt zwanger en dan… ik wil dit liever niet verder navertellen, net zo min als De Moor het wilde vertellen, dat weet ik zeker. Maar het moest nu eenmaal. Alle begrip. In dit verhaal dringt De Moor haar speelse, half wanhopige verteller naar de achtergrond. Ik geef toe dat ik hem (haar?) liever altijd wat meer op de voorgrond zou willen horen, met dat rare geratel, georeer en die laconieke lulpraat, zie Haydn, waarin je de doodsangst doeltreffender hoort opklinken dan in het klassieke ondergangsverhaal over Harmke. Dit is geen kritiek, denk ik, ik probeer een gesprek af te dwingen over literatuur. Hoe bestrijd je doodsangst? Daar moet dit gesprek over gaan. Niet over wat ‘beter ‘of ‘slechter’ zou kunnen of moeten zijn. Beter of slechter is iets voor de politiek.
Ik zie De Moor nu eenmaal het liefst schrijven zoals over Haydn. Ik wil haar ertoe overhalen altijd zo te schrijven, ze deed het al vaak genoeg in haar werk. Past dit wel in een recensie, hou toch op, waar bemoei je je mee? Laat haar met rust. Maar toch denk ik dat het toegestaan is om te proberen haar tot deze stijl alleen over te halen. Omdat ik jaloers op haar ben, op deze stijl, zelf zou ik ook zo willen schrijven. En omdat ik het niet kan, hebben we in ieder geval nog Margriet de Moor die haar zo ademloos goed beheerst en net doet alsof er geen beheersing aan te pas komt. Deze stijl van de uitbundigheid, het gejoel en de doodsangstbestrijding, het geratel en het brutale commentaar. Schrijven in zijn hoogste staat is altijd een vorm van vergetelheidbedwinging en De Moor beheerst die stijl als geen ander. Kijk maar, kijk maar. Ik sla haar boek open en begin opnieuw te lezen: ‘De oude musicus ligt in zijn bed te sterven.’