Ongeveer een jaar geleden kwam in congrescentrum de Leeuwenhorst te Noordwijkerhout de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie bijeen. Hoogtepunt van het liberale vergader weekendje zou niet de toespraak zijn van partijleider Hans Dijkstal, maar een lezing door Guy Verhofstadt, de liberale regeringsleider van België. Verhofstadt had enige jaren eerder, toen zijn VLD minder succesvol was, zijn almaar kamerzetels winnende Nederlandse broeder Frits Bolkestein uitgenodigd. Voor een Vlaams gehoor pakte Bolkestein toen stevig uit met een bevlogen en beginselvast betoog over de rol van een liberale partij in een paars kabinet.
Frits Bolkestein werd eurocommissaris en Guy Verhofstadt premier. En in Noordwijkerhout trof Verhofstadt niet de VVD van Bolke stein, maar de VVD van Hans Dijkstal en vice-premier Annemarie Jorritsma. De VVD van het «surfplankliberalisme», zoals we dat nog kenden uit de jaren dat Ed Nijpels de liberale scepter zwaaide.
«De toekomst van de vrijheid» - zo luidde de titel van Verhofstadts toespraak. Verhofstadt bedoelde hiermee niet alleen de indivi duele vrijheid, het «gewoon jezelf zijn» zoals dat ooit door Nijpels was gepredikt, ook de vrijheid van gemeenschappen en zelfs de mondiale vrijheid (globalisering) kwamen aan de orde. Er was nog een wereld te winnen, hield de Belgische premier zijn gehoor voor. Bijna alle klassieke en hedendaagse filosofen van het liberalisme passeerden de revue in een bevlogen en beginselvast betoog zoals de VVD dat sinds het vertrek van Bolkestein niet meer had gehoord. En ook niet had willen horen trouwens. De vrijheid had met de val van de Muur op wereldniveau toch gezegevierd? En dankzij de paarse vrijheid in Nederland groeide de VVD gestaag uit tot de grootste partij van het land. Waarom je dan nog druk maken over de beginselen? Was sinds diezelfde val van de Muur trouwens ook niet het einde der ideologieën afgekondigd? En het einde van de geschiedenis? Met klapperende oren verliet het VVD-kader de zaal.
Partijdenker Paul Cliteur luidt zo af en toe de noodklok. De VVD moet in zijn optiek weer een heldere beginselpartij worden. Zoals eigenlijk alle politieke partijen dat zouden moeten zijn. Alleen als politici zich werkelijk zouden ontdoen van hun welhaast grenzeloze pragmatisme, zijn de tanende ledentallen van de partijen tot staan te brengen. «Zonder ideologieën zou je alleen maar op mannetjes en vrouwtjes stemmen. En ik stem heus niet op de VVD omdat ik Erica Terpstra nou zo'n geweldig politica vind. Politici zijn nou niet bepaald de meest gezaghebbende vertolkers van een stroming. Ik stem op de ideologie, hoe utopisch en beperkt bruikbaar een ideologie in de praktische politiek ook moge zijn.»
Kamerlid Hans van Baalen, die bij het opstellen van de VVD-kandidatenlijst voor de verkiezingen van 15 mei mede dankzij zijn prominente rol in de Liberale Internationale werd geprezen om zijn scherpe kennis van het liberalisme: «Wie op het pluche komt te zitten, of dat nou als fractievoorzitter is of als lid van het kabinet, wil vooral een beetje kunnen be sturen. Politieke beginselen worden dan overwoekerd door de praktijk van alledag. Echte volksvertegenwoordigers moeten daaraan tegenwicht bieden. Zij moeten zich niet opstellen als dienaren van de macht, maar juist als dienaren van hun kiezers en hun principes.»
Nu sinds 11 september 2001 het einde van de geschiedenis weer verleden tijd is geworden, zouden ook de ideologieën terug van weggeweest zijn. Vooralsnog is daar in het Nederlandse politieke landschap niet zoveel van te merken. In een wereld die tot 11 september vrijer leek dan ooit tevoren, hadden de liberalen het vaak erg met zichzelf getroffen. Zij zijn immers de ware propagandisten en verdedigers van de vrijheid. En vrijheid, wie kan daar nou tegen zijn?
Liberalen beschouwen zichzelf als de enige wettige erfgenamen van de Verlichting, die volgens Kant inhield dat de mens uittreedt «uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft». Vóór de Verlichting zou de mens zich hebben laten leiden door traditie, bijgeloof en machtsverhoudingen. Maar in de zeventiende en achttiende eeuw werd duidelijk dat het verstand de leidraad moest zijn van ons handelen. Alles zou een kwestie zijn van het maken van rationele keuzes. De mens is vrij om te kiezen, dus als hij in een beroerde situatie terechtkomt, dan is dit in beginsel zijn eigen schuld. Dan had hij maar andere keuzes moeten maken.
Deze cultus van de ratio als ultiem kompas droeg in belangrijke mate bij aan het ontstaan en verloop van de Franse Revolutie. Liberalen beschouwen deze revolutie nog altijd als een uiterst positieve gebeurtenis die van fundamenteel belang is geweest voor de ontwikkeling van de vrijheid. Want van de leuze van de Franse Revolutie, Liberté Egalité Fraternité, hebben de liberalen altijd de meeste affiniteit gehad met het eerste onderdeel. De voor socialisten zo essentiële gelijkheid wordt door liberalen vooral geïnterpreteerd als «gelijke rechten». Iedere burger, of hij nu zwemt in het geld of op een houtje moet bijten, is voor de wet gelijk. En dat is voldoende.
Ook over broederschap hoor je liberalen niet vaak. Over het algemeen zijn ze niet geweldig bijbelvast, maar Genesis 4:9 ligt hun op de lippen bestorven: «Ben ik mijn broeders hoeder?» En deze vraag van Kaïn aan God, nadat hij zijn broer heeft vermoord, willen liberalen het liefst als een retorische vraag zien.
Egoïsme is voor de liberaal geen vies woord. Sterker nog, het is de motor van de samen leving. Een liberale intellectueel mag dan ook graag de uit Nederland afkomstige Engelse filosoof Bernard Mandeville citeren, die aan zijn Fable of the Bees (1705) als ondertitel meegaf: Private Vices, Public Benefits. Individuele onhebbelijkheden als hebzucht, geldingsdrang, ijdelheid et cetera zetten mensen vaak aan tot grote prestaties, waarvan de samenleving als geheel dan weer profiteert. Door middel van Adam Smith’s invisible hand resulteerde al dat egoïstische en kortzichtige gedrag uiteindelijk in een steeds toenemende welvaart.
In de zeventiende en achttiende eeuw werd het individu nog veel beperkingen opgelegd door de kerk en de monarchie. Tal van privileges, tradities, oneerlijke wetten, kerkelijke dogma’s en andere narigheden maakten het ondernemende en onderzoekende mensen moeilijk als zij hun vleugels wilden uitslaan. Een hele reeks van filosofen die algemeen worden beschouwd als de grondleggers van het liberalisme - men denke aan Spinoza, Locke, Mandeville, Montesquieu, Hume, Smith, Kant en Bentham - heeft een belangrijke rol gespeeld in de strijd tegen deze repressieve machten. En toen in de negentiende eeuw liberalen ook als zodanig werden genoemd, was hun streven de macht van koning, kerk en adel zoveel mogelijk aan banden te leggen.
In 1848 kwamen in tal van Europese landen de liberale ideeën tot ontlading in een revolutie. In Nederland gebeurt alles niet zozeer vijftig jaar later, als wel in een vijftig maal afgezwakte vorm. Vandaar dat het bleef bij een schamele demonstratie van opgewonden hongerlijders, waarbij wat ruiten sneuvelden, en die uiteenstoof nadat de hoofdcommissaris van politie één keer in de lucht had geschoten. Maar terwijl elders de grootschalige revoluties uiteindelijk leidden tot een sterk toegenomen macht van de kroon - de in Frankrijk op democratische wijze aan de macht gekomen Louis Napoleon riep zichzelf binnen drie jaar uit tot keizer en in Duitsland kon Bismarck de macht van de Hohenzollerns verder uitbreiden - boekten de liberalen in Nederland een grote overwinning.
Met de grondwet van Thorbecke begon de triomf van het liberalisme, die ondanks gestook van een handjevol conservatieven en obstructies van de overgrootvader van Beatrix niet meer was te stuiten. De monarchie werd niet afgeschaft, maar de tanden waren er wel definitief uit getrokken.
Rond 1870 leek de liberale taak voltooid. Nederland was een rechtsstaat die bestuurd werd door de gezeten burgerij. Koning, adel en geestelijken hadden niet méér rechten dan de gewone burger, er was een strikte scheiding van kerk en staat en de stoutmoedige ondernemer werd niets in de weg gelegd. Maar op het hoogtepunt van de liberale hegemonie begonnen andere groepen zich te roeren. Calvinisten en katholieken voerden een ideologische strijd tegen de neutrale liberale staat. Het rationalis me en materialisme der liberalen was hun een gruwel. De staat behoorde niet een vrijmarkt voor particulier initiatief te zijn, maar de dienaresse Gods. Dit verlate offensief tegen de ideeën van de Verlichting werd toegespitst in de strijd voor de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs.
Tegelijkertijd lieten ook de lagere volksklassen van zich horen. Hebzucht en ambitie mochten dan inderdaad wel zorgen voor een drastische groei van het nationaal inkomen, lang niet iedereen profiteerde daarvan. Terwijl liberale ondernemers hun vermogen onbeperkt konden vermeerderen, stonden uitgemergelde arbeiders per dag zestien uur of langer op hun benen te wankelen achter levensgevaarlijke machines, moesten hun kinderen vanaf hun vierde jaar meewerken en waren hun vrouwen genoodzaakt zich binnen 24 uur na de bevalling weer te melden. De enige private vice waaraan dit pauperdom kon toegeven was de drankzucht, en dat resulteerde weer in bitter weinig public virtue. Naast een keiharde belangenstrijd had het opkomende socialisme daarom tevens het karakter van een beschavingsoffensief tegen het egoïstische en verloederende liberalisme.
Een deel van de liberalen vond dat er niets meer te zeuren was, dat de liberale doelstellingen zo goed als bereikt waren. Zij werden vanzelf conservatief. Andere, merendeels jongere liberalen zagen in dat de mensonterende omstandigheden waarin de arbeiders leefden een vruchtbare voedingsbodem vormden voor een nieuwe revolutie, een revolutie waarbij zij alleen maar konden verliezen. Aan het eind van de negentiende eeuw zetten deze radicale liberalen zich daarom in voor sociale wetgeving, algemeen kiesrecht en volkshuisvesting en richten ze op gemeenteniveau allerlei nuts bedrijven op die het levenspeil van de gehele bevolking moeten opkrikken.
Deze uiterst succesvolle aanval op de nachtwakersstaat van hun liberale vaders wordt dankbaar overgenomen door de jonge sociaal-democratie, die vervolgens met de eer gaat strijken. Langzamerhand beginnen ook de radicale liberalen enigszins overbodig te worden, zeker nadat in 1917 de zogeheten schoolstrijd is beëindigd met een eclatante overwinning der confessionelen. In de jaren dertig bijvoorbeeld maken de liberalen weliswaar deel uit van de regering, maar staan ze volkomen in de schaduw van de grote calvinistische leider Hendrik Colijn. In economisch opzicht is deze oliebaron het toppunt van liberalisme, terwijl hij ook nog eens uitstekend beantwoordt aan de toenemende roep, ook onder liberale burgers, om een sterke man die met zijn stevige knuisten het schip van staat in deze woelige en onveilige tijden tussen de klippen door loodst. Ondertussen staat de liberale sociaal-economische politiek van de regering volkomen machteloos tegenover de crisis, zodat zelfs binnen de belangrijkste liberale partij, de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), stemmen opgaan voor meer «ordening», dus voor meer over heidsingrijpen in de economie.
Na de oorlog behoort deze VDB zelfs tot de partijen die in februari 1946 fuseren tot de Partij van de Arbeid. Enkele liberalen, onder wie hun leider Oud, schrikken echter van de toenemende overheidsbemoeienis en stappen op, om in 1949 de VVD op te richten. Hoewel deze liberale partij af en toe mag meedoen, wordt in de eerste jaren na de oorlog de politiek gedomineerd door de rooms-rode coalitie. Socialisten en corporatistische katholieken breiden de macht van de overheid fors uit, en de liberalen hebben weer een duidelijke functie. Terwijl de verzorgingsstaat almaar omvangrijker en dus ook aanzienlijk duurder wordt, en de overheid zich zeker in de jaren zestig en zeventig met steeds meer zaken gaat bemoeien, kunnen de liberalen zich opwerpen als de bewakers van de burgerlijke vrijheden en bezorgde hoeders van de schatkist. De door Gerard Reve aan Wiegel voorgestelde verkiezingsleus «Een stem op rood is een stem op de dood» ging de jonge leider der liberalen weliswaar te ver, veel van zijn partijgenoten en medeabonnees van De Telegraaf waren deze woorden uit het hart gegrepen.
Na het rode schrikbewind mochten de liberalen, samen met katholieke bewindslieden uit het kabinet-Den Uyl, orde op zaken stellen. Voor zover dit beleid succes had, waren het vooral de confessionelen die daar electoraal van profiteerden. Maar uiteindelijk hadden de liberalen weinig te klagen, want met de val van de Muur in 1989 leek de triomf van het liberalisme totaal geworden. Iedereen was nu liberaal, en in 1994 kon er zelfs onder de voormalige vakbondsmilitant Wim Kok een regering worden gevormd waarin voor het eerst sinds 1918 geen confessionelen zaten. Nu was dan eindelijk het moment aangebroken waarop de liberalen niet alleen hun economische principes konden realiseren, maar ook hun levens beschouwing meer profileren.
Maar met het aanbreken van het paarse rijk der vrijheid lijkt het wel of de liberalen eigenlijk geen bestaansrecht meer hebben. De principes van het kapitalisme worden nauwelijks nog serieus bestreden, zelfs de huidige anti globaliseringsbeweging wil er slechts de scherpe kantjes van afhalen, en wat blijft er dan eigenlijk nog over? O ja, het pleidooi voor de vrijheid op alle andere terreinen. Maar in Ne derland is de vrijheid onderhand bijna totaal. Samen met de rooien en de ethische broertjes en zusjes van D66 is de VVD verantwoordelijk voor een uiterst liberale wetgeving op het gebied van euthanasie, abortus en pros titutie, terwijl de marktwerking op het terrein van de media heeft geleid tot een onafzienbare brij van infantiele of pornografische tv-programma’s en de publieke omroepen zo goed als ontmanteld zijn. Alles kan en alles mag, lijkt het.
Liberalen zelf zien dat wat anders. Toe gegeven, het heeft sinds de val van de Muur «behoorlijk meegezeten», zoals Uri Rosenthal, voorzitter van de kernredactie van het wetenschappelijk periodiek van de VVD het uitdrukt, maar het gaat te ver om te zeggen dat de vrijheid optimaal is. Bestaansrecht voor de liberale stroming is er nog wel degelijk. De vrijheid van meningsuiting staat bijvoorbeeld nog fors onder druk, waarschuwt Paul Cliteur: «Het is werkelijk een bedreigd cultuurgoed. Vooral in Nederland, waar de tirannie van het politiek correcte denken aan de orde van de dag is. Vrijheid van meningsuiting zoals in de Verenigde Staten is hier nog steeds een utopie. Al te snel vinden wij dingen discriminerend, kwetsend of weet ik al niet wat. Kijk naar de reacties op de uitspraken van Pim Fortuyn. Alle traditionele politieke partijen kwamen met enorm aangezette kritiek op zijn islam-opmerkingen. Als je zo redeneert, zou je ook Diderot en Voltaire naar de schroothoop kunnen brengen. Voltaire is één langgerekte kritiek op het christendom. Traditioneel Den Haag vloog volkomen uit de bocht.»
Ook volgens het verkiezingsprogramma van de VVD, opgesteld door een commissie onder leiding van de koopman Pieter Korteweg, tot voor kort werkzaam bij Robeco, is de vrijheid nog lang niet optimaal. Natuurlijk hebben de liberalen nog bestaansrecht. Ook «overregulering leidt tot onvrijheid», staat er in de inleiding. «Niemand wil in een staat leven waar elke stap gereguleerd en gecontroleerd wordt. Pas wanneer regels eenvoudiger, eenduidiger, niet conflicterend en minder in aantal zijn, kunnen burgers en bestuur hun verantwoordelijkheden weer nemen en daarop aangesproken worden.» Hans van Baalen noemt dat «vrijheid met een kleine v»: «Je bent weliswaar vrij je mening te uiten, maar je hebt wel te maken met alle mogelijke regeltjes en bijvoorbeeld met vestigingsvergunningen.»
Een lastig punt is dan natuurlijk de veiligheid. Die gaat voor alles, leert de tijdgeest sinds de rampen in Enschede en Volendam. De regels díe er zijn, moeten worden nageleefd. En hoeveel deregulering de liberalen ook bepleiten, een beperkt aantal verordeningen zal er altijd moeten blijven, zegt Rosenthal, die naast prominent liberaal denker ook voorzitter is van het Crisis Onderzoeks Team (COT) en hoogleraar bestuurskunde aan de Leidse Universiteit. «In liberale kring wordt vaak geklaagd over die regels, maar door de interactie, door de complexiteit van onze samenleving zijn regels juist nodig. Zeker in een land als Nederland, waar iedereen dicht op elkaar zit. Sowieso leven we in een maatschappelijk verband waarin we een groot stuk van onze individuele vrijheid inleveren door de manier waarop we consumeren, produceren en wat dies meer zij. We leven in een netwerksamenleving waarin mensen alle mogelijke verbanden met elkaar aangaan die vaak vrijwillig zijn maar soms ook niet. Regels en restricties, opgelegd of niet, zullen altijd blijven bestaan. Wat niet wegneemt dat ik met klem onderschrijf dat meer ruimte en keuzevrijheid voor de burger dringend nodig zijn.»
Onder de twee paarse kabinetten, die door critici toch bovenal liberale kabinetten werden genoemd, had volgens Rosenthal meer gedaan kunnen worden aan deze uitbreiding van de vrijheid. Niet alleen voor wat betreft de deregulering, maar ook als het gaat om de scheiding der machten en de rol van de instituties en geïnstitutionaliseerde verbanden. «Ideologische bezwaren tegen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, met de Ser als symbool, bleken niet op te wegen tegen de euforie die gaandeweg ontstond over het poldermodel», schreef Rosenthal met een zekere teleurstelling onlangs in een bijdrage voor een boek over zeven jaar Paars.
«Dat hele poldermodel moet op de helling», vindt ook Cliteur. De verhoudingen in het openbaar bestuur zijn sowieso verziekt. Volgens hem vormt het beginsel van de trias politica een van de belangrijkste pijlers van het liberalisme. Cliteur: «Op centraal niveau wordt echter nauwelijks nagedacht over de verhoudingen in de staatsmacht. Op het terrein van justitie bijvoorbeeld, waar de baas van het Openbaar Ministerie in de kwestie van de schikkingen zomaar een volslagen andere koers denkt te kunnen varen dan de minister. Niemand durft tegen een ondergeschikte in het ambtelijk apparaat nog te zeggen: nu moet je dit gaan uitvoeren. Gezag is in Nederland door de nazi-periode zo enorm besmet geraakt.»
Hans van Baalen: «Ook het Torentjesoverleg verhoudt zich absoluut niet tot de scheiding van de machten. Als overleg tussen parlement en bestuur geïnstitutionaliseerd wordt, en dat is de laatste jaren onder Paars bijna nog meer het geval geweest dan onder het eerdere cda/pvda-kabinet, dan is er in liberale zin iets goed mis. Zoiets moet afgeschaft worden.»
Dat er in liberale kring steeds minder belangstelling is voor een verhaal als dat van Verhofstadt wijt Van Baalen vooralsnog vooral aan het beroerde Nederlandse geschiedenis onderwijs. In België slaat zo'n toespraak veel beter aan. «De nuances ontgaan je als je Nederlands geschiedenisonderwijs hebt gehad. De gevolgen hiervan kom je bij alle politieke richtingen tegen, want hoeveel socialisten zijn er die de Internationale uit hun hoofd kunnen zingen? En zouden veel PvdA-politici de complete werken van Karl Marx hebben doorgeploegd? Juist wij liberalen zouden daarom de leiding in de politieke discussie moeten nemen, gebaseerd op kennis van de grote politieke wijsgeren en schrijvers. Wie zijn geschiedenis niet kent, heeft geen toekomst.»
Niet iedere liberale denker heeft echter vertrouwen in het intellectuele gehalte van de VVD, waarin het een vooraanstaand ideoloog blijkbaar is ontgaan dat de Nederlandse sociaal-democratie het marxisme al in 1937 overboord heeft gezet. Maar er is nog iets anders aan de hand. Hoewel Paul Cliteur de VVD en de liberale beginselen trouw is gebleven, schurkt ook hij aan tegen de conservatieve Edmund Burke Stichting, waarvan de voormalige VVD-denker Andreas Kinneging de bezielende leidsman is. Kinneging keerde zich teleurgesteld af van het surfplankliberalisme van Dijkstal en Jorritsma en hoewel enkele van zijn volgelingen nog steeds partijlid zijn, komt er vanuit deze kring stevige kritiek. In plaats van een pleidooi voor meer vrijheid lijkt wat hun betreft een inperking van die vrijheid urgenter.
Er klinken steeds meer conservatieve geluiden, en niet louter uit de oude vertrouwde christelijk-fundamentalistische hoek. Als zelfs een prominente PvdA'er als Job Cohen oproept tot een soort morele herbewapening lijkt een meer conservatieve koers van de VVD voor de hand te liggen. Nu heeft de partij natuurlijk altijd al een sterk conservatieve component gehad. Onder Paars is weliswaar een behoorlijk aantal ethische kwesties geregeld, maar in liberale kring was daar altijd bijster weinig enthousiasme voor, erkent ook bijvoorbeeld Uri Rosenthal. En het liberale ideaal van de vrijheid werd bij voorkeur alleen van stal gehaald als er geld te verdienen viel. Daarom waren het vóór «1989» in de eerste plaatse rechtse sociaal-democraten die principieel anticommunistisch waren, en was de VVD best bereid een oogje toe te knijpen als het ging om de handelsbetrekkingen met bijvoorbeeld China. Het was ook de VVD die zwichtte voor economische druk uit de islamitische wereld toen in de jaren tachtig werd geprotesteerd tegen een tv-uitzending die door moslims als beledigend werd ervaren. De bestaande machtsverhoudingen en economische belangen hebben als het erop aankomt toch echt voorrang boven de mooie liberale principes.
Als de denkers binnen de VVD de partij willen omvormen tot een ideologisch duidelijk omlijnde beweging zal er een keuze moeten worden gemaakt. Óf uit de liberale liefde voor de vrijheid worden duidelijke consequenties getrokken, en de vrijheid van de burger wordt nog verder uitgebreid, óf het pragmatische conservatisme wordt omgezet in een princi pieel conservatisme waarin afstand wordt genomen van een aantal ideeën die nog uit de tijd van de Verlichting stammen.