
Mijn overgrootvader schreef kinderboeken, ik heb er een aantal in de kast staan. Maar van mijn overgrootmoeder weet ik niets. Hoe zullen mensen zich mij herinneren als ik er niet meer ben? En hoe lang? Wat wil ik aan mijn kinderen doorgeven? Verbondenheid? Hoop? De grootse troost die kunst en muziek biedt? Mijn dagboeken? Of toch dat ene, allesomvattende boek (dat ik nog moet schrijven)? Wat wordt mijn nalatenschap?
In de kinderfilm Coco borduren de makers voort op traditionele ideeën in Mexico over drie verschillende vormen van sterven. De eerste dood is fysiek, de tweede bestaat uit de begrafenis en de derde vindt plaats op het moment waarop de laatste herinnering aan iemand vervaagt. In Coco wordt een poging gedaan om die derde dood uit te stellen. Want tenzij je iets heel bijzonders doet, ben je in de regel als mens binnen een paar generaties vergeten. Is mijn overgrootmoeder haar derde dood al gestorven? Waarschijnlijk wel.
Als ik, net als alle mensen, mijn eigen onvermijdelijke dood zo nu en dan onder ogen zie, komen dergelijke vragen vanzelf naar boven. En het antwoord bepaalt in grote mate hoe ik leef. Of liever: hoe ik zou wíllen leven. Niet voor niets moedigen coaches en therapeuten overwerkte en gestreste professionals aan om dit perspectief in te nemen: ‘Wat wil je dat er later op je grafsteen staat? Dat je altijd zo hard hebt gewerkt?’ (‘Nee, natuurlijk niet’, is het retorische antwoord.)
Door te denken aan de dood kom je erachter hoe je wilt leven, wat écht de moeite waard is, hoe je zin geeft aan het bestaan. En dat is misschien wel belangrijker dan het uitstellen van de derde dood, van de ultieme vergetelheid.
De huidige klimaatcrisis en zesde extinctiegolf, met bijbehorende apocalyptische doemscenario’s, hebben deze existentiële vraag inmiddels tevens tot een collectieve gemaakt. We zien immers niet alleen onze eigen, individuele sterfelijkheid onder ogen, maar moeten ook rekening houden met de reële mogelijkheid dat de mensheid als geheel uitsterft, of in ieder geval het soort mensen dat we nu zijn. Wat zullen wij achterlaten als soort? Hoe kunnen we onze opvolgers laten zien wat ertoe deed, wat van waarde was voor ons? Wat wordt onze nalatenschap?
De laatste jaren is te zien hoe over de hele wereld een soort Wunderkammern worden aangelegd: apocalyptische arken of nostalgische archieven die het leven op aarde als het ware proberen te bevriezen in de tijd en die proberen te vertellen aan het onbekende nageslacht: ‘Dit is wat wij belangrijk vonden.’
Zo bezocht ik in 2018 het World Arctic Archive op Spitsbergen: een ijskoud archief in een oude steenkolenmijn waar kopieën van belangrijke documenten, schilderijen en muziekstukken liggen opgeslagen op robuuste filmrollen die de tand des tijds ten minste duizend jaar zouden kunnen doorstaan. 3-kopieën van De schreeuw en De nachtwacht liggen daar diep in de permafrost verborgen. Maar ook de glorieuze doelpunten van de Braziliaanse voetballer Pelé en het manuscript van De goddelijke komedie van Dante.
Conservatie van cultureel erfgoed, in welke vorm dan ook, is natuurlijk van alle tijden, maar de laatste tijd is er ook steeds meer aandacht voor het behoud van natuurlijk, biologisch erfgoed voor het nageslacht. Ik doel daarbij niet op wildparken in Afrika, waar parkrangers de flora en fauna in een bepaald gebied proberen te beschermen, maar op technologische archieven, ver weg van de regio van herkomst.
Op hetzelfde Spitsbergen ligt bijvoorbeeld de Global Seed Vault, in de volksmond ook wel de Doomsday Vault genoemd, een futuristische kluis waarin alle zaadjes van de wereld worden bewaard. Zodat we in geval van een apocalyps de aarde weer opnieuw kunnen opbouwen en inzaaien. In Denemarken bezocht ik een bevroren archief van ijskernen uit Groenland. Een belangrijk archief, omdat juist de informatie uit die ijskernen ons mogelijk iets kan vertellen over de manieren waarop het ijs in de toekomst zal smelten. En hoe lang we nog hebben.
In het Verenigd Koninkrijk en Californië zijn ‘bevroren dierentuinen’ aangelegd, archieven waar het dna van uitgestorven en met uitsterven bedreigde diersoorten in vriezers ligt. Met dat dna zouden superslimme mensmachines wellicht in de toekomst nieuwe reuzenpanda’s en witte neushoorns kunnen bouwen, is het idee. Projecten als de International Barcode of Life en het Darwin Tree of Life doen een poging om genetisch materiaal van zo veel mogelijk verschillende organismen vast te leggen in databanken. Er wordt veel verwacht van nieuwe technieken, waarbij langetermijnopslag zelfs kan plaatsvinden in dna-moleculen.
Bij een project met de naam Earth Archive werken onderzoekers aan gedetailleerde, laser gescande kaarten van al het land op aarde om hiermee, naar eigen zeggen, ‘de culturele, ecologische en geologische schatten van de aarde vast te leggen voor het nageslacht’. De hoogleraar die het project leidt, Chris Fisher, zei hierover onlangs in The Guardian: ‘We hebben echt een tijdslimiet om al deze dingen op te slaan, voordat de aarde fundamenteel verandert.’

Juist in het Antropoceen raakt de diepe, geologische tijd verbonden met een gevoel van hedendaagse urgentie om zo veel mogelijk natuurlijk erfgoed te behouden. Laten we alles op aarde vastleggen voordat het verdwenen is!
De term Antropoceen is de laatste jaren snel in zwang geraakt om het huidige tijdperk mee aan te duiden: een naar de mens verwijzende term die duidelijk maakt dat tijdschalen zich op monstrueuze wijze aan het vervormen zijn. Geologische processen die zich steeds over miljoenen jaren voltrokken, spelen zich plotseling af in een mensenleven. De diepe, geologische tijd perst zich samen in enkele generaties, verdicht zich. En die gecomprimeerde tijd verandert onze blik op de toekomst.
Hoewel kritiek op de term Antropoceen terecht is (het is immers niet ‘de mens’ die verantwoordelijk is; sommige mensen dragen een veel grotere verantwoordelijkheid dan anderen), is het woord loepzuiver voor zover dit het beeld van onszelf doet wankelen. Terugkijkend in de geologische diepe tijd van de aarde wordt immers duidelijk hoe weinig invloed een mens heeft op natuurlijke processen, hoe onbeduidend we eigenlijk zijn. Maar tegelijkertijd is de mensheid nu zélf een geologische supermacht geworden en lijken we alles behalve onbeduidend. Cultureel en natuurlijk erfgoed lopen daardoor in elkaar over. En juist dát brengt een opdracht met zich mee.
De Britse schrijver Robert Macfarlane beschrijft deze paradox in zijn laatste boek Underland: ‘Het Antropoceen dwingt ons om vooruit te kijken in de diepe tijd en om te overwegen wat we zullen achterlaten nu de landschappen die we maken bezinken in aardlagen en deel worden van de ondergrond. Wat is de geschiedenis van wat gaat komen? Wat worden onze toekomstige fossielen?’
De geologe Marcia Bjornerud bepleit in haar vorig jaar verschenen boek een geologisch perspectief op het concept tijd. Ze noemt dit timefulness, en dat omvat ‘een gevoel voor afstand en nabijheid in de geografie van de diepe tijd’. In de geologie gaat het vooral om de manier waarop tijd de materiële omgeving transformeert. Het tempo waarin de menselijke hand op dit moment transformatie bewerkstelligt op aarde, is vergelijkbaar met de immense, geologische tijdschalen van voorheen. Wereldwijd verplaatsen mensen bijvoorbeeld momenteel ‘meer rotsen en sedimenten dan alle rivieren van de wereld tezamen’. Daarom zou de geologische blik nu goed van pas komen, ook voor de menselijke maat.

Verschillende wetenschappers nemen de opdracht tot conservatie ter hand en gaan aan de slag met de opslag van het erfgoed. Zulke ondernemingen hebben gemeen dat ze uitgaan van technologisch-wetenschappelijke vormen van conservatie. Alles wat we bewaren, of het nu zaadjes, dna of schilderijen zijn, raakt daarbij in zekere zin losgezongen van de aardse omgeving waarin dit culturele en natuurlijke ‘erfgoed’ tot stand is gekomen.
Neem de zaden. Al 980.000 samples liggen, met gebruikmaking van de meest geavanceerde conservatietechnieken, in de zadenbank in het ijs. Militairen bewaken deze kluis. Toen de kluis werd geopend in 2008, verklaarde de voorzitter van de Europese Commissie, José Manuel Barroso: ‘Dit is een bevroren Hof van Eden!’ Tegelijkertijd gaat echter de verschraling van de landbouwgrond waar deze diversiteit aan zaden is ontstaan net zo hard door. Die verschraling is het gevolg van agrarische monoculturen die dezelfde diversiteit nu juist gevaarlijk onder druk zetten. Juist het technologisch-wetenschappelijke systeem dat geleid heeft tot deze kaalslag draagt nu zorg voor de optimale opslag van deze zaden, weggerukt uit hun omgeving.
In The Anthropology of Extinction schrijft de Amerikaanse antropoloog Tracey Heatherington: ‘Ondanks de romantische beelden van de Global Seed Vault is wat we in werkelijkheid proberen te beschermen niet het Hof van Eden, maar de spreekwoordelijke appels van kennis die daarin liggen. We vullen onze zakken met die appels terwijl we het Hof verlaten, in de hoop dat we later van ze kunnen genieten en ze kunnen consumeren.’ Op die manier wordt onze opdracht om biodiversiteit te conserveren een ‘techno-wetenschappelijke opdracht’ die ‘het eigen etnocentrisme ontkent’.
Zoals het vooruitzicht van sterfelijkheid op individueel niveau inzicht geeft in het leven dat je zelf leidt of zou willen leiden, verschaft de manier waarop men op dit moment op collectief niveau nadenkt over de nalatenschap van de mensheid inzicht in de ideologieën die een rol spelen in de westerse maatschappij. Duidelijk is dat het perspectief van de technologie en wetenschap, met name van wat ook wel het ‘genetisch essentialisme’ heet, daarbij domineert. Genetisch essentialisme zoekt de kern van biologische waarde in genetisch materiaal, afgesloten van de omgeving waarin het is ontstaan. Bevroren dna, letterlijk. Losgezongen van de ecosystemen waarin het is ontstaan.
Wetenschappers fantaseren er bijvoorbeeld over dat ze de iconische reuzenpanda later, als we nóg meer technologie hebben, in groten getale kunnen terugtoveren met de schatten uit de bevroren dierentuin. Waarbij ze vergeten dat het hele proces van evolutie zich nu juist kenmerkt door continue verandering en interactie met de omgeving. Want in welke omgeving laten we die panda van de toekomst dan later precies los? De panda is geëvolueerd om in China de hele dag aan bamboe te knabbelen. En niet om, ik noem maar wat, op een tropisch Bounty-eiland kokosnoten te kraken.
Zelfs als we de ideale omstandigheden voor de reuzenpanda zouden weten te creëren, dan nog is zijn wederopstanding iets heel anders dan het overbrengen aan ons nageslacht van wat die zwart-witte dikzak precies voor ons betekende. Die panda maakt deel uit van een natuurlijk én cultureel ecosysteem, maar dat ecosysteem kun je niet opslaan in een vriezer.

Op een bijna ontroerende manier zijn mensen wereldwijd bezig de wereld waarin we nu leven te conserveren. Om de derde dood, die van de volledige vergetelheid, wellicht nog even uit te stellen. Of om onze opvolgers nog een kans te geven om de wereld opnieuw op te bouwen. Of, cynischer gedacht: om de appels uit het Hof van Eden te stelen om die later aan een klein groepje overlevenden van de Apocalyps, de happyfew, te kunnen uitdelen.
Maar naar alle waarschijnlijkheid zullen hun pogingen net zo futiel blijken als die van mijzelf. Want hoezeer ik ook mijn best doe, mijn lot is hetzelfde als dat van mijn overgrootmoeder. Er komt een moment dat niemand zich meer zal herinneren wie ik was. Misschien schrijf ik ooit nog een baanbrekend boek dat mijn derde dood een piepklein beetje uitstelt, maar dan nog is dat een druppel op een gloeiende plaat in het licht van de oneindige levensduur van de aarde. Futiel en volstrekt onbeduidend.
En wat zal een – wellicht kunstmatig intelligente – geoloog of archeoloog in de verre toekomst nu écht van ons terugvinden over duizend jaar, of zelfs over een miljoen jaar?
In 2012 stuitten geoloog Patricia Corcoran en beeldhouwer Kelly Jazvac op een strand in Hawaii op nooit eerder beschreven materiaal: een conglomeraat van plastic, zand en vulkanisch gesteente. Menselijk afval en natuurlijke materialen waren aan elkaar vastgesmolten tot één materiaal, via door mensen op het strand gestookte vuurtjes. Ze gaven het materiaal de naam ‘plastiglomeraat’.
Verschillende wetenschappers beschouwen het als een van de eerste geologische markers van het Antropoceen. In plaats van De nachtwacht, de reuzenpanda of de muziek van Bach zouden aardlagen van plastiglomeraat wel eens het belangrijkste kunnen zijn dat later van ons wordt teruggevonden. Een versoberend idee dat onze technologische hoogmoed wellicht iets doet dempen. Ons met de voeten op aarde terugzet. Terug in de ecosystemen. Want de codes in het dna dat we opslaan zijn alle verbonden met een eindeloze reeks van ecosystemen.
Nadenken over onze nalatenschap is niet meer dan het nadenken over ons leven in het hier en nu. Zoals geologe Bjornerud schrijft: ‘De grote massa-extincties vernietigen alle vormen van verbeelding dat wij een triomfantelijke culminatie zouden zijn van 3,5 miljard jaar evolutie. Het leven is eindeloos inventief, altijd aan het knutselen en experimenteren, maar niet met enige vorm van vooruitgangsgedachte.’
Het is wellicht een beangstigend idee, maar niemand heeft ooit gezegd dat de dood een makkie is. Toch is nadenken over ons eigen uitsterven als mensen van belang, omdat het ons inzicht kan verschaffen in onze huidige techno-wetenschappelijke ideologie en de gevolgen daarvan voor de vormgeving van de aarde.
Het aanleggen van archieven gaat uiteindelijk om het opslaan van informatie. In de oude Latijnse vertaling was het woord informatie het aanbrengen van vorm in materie. Het ‘in forma’ boetseren van materiaal. Dat is uiteindelijk misschien wel het belangrijkste wat we van de huidige conservatiepogingen kunnen leren. Hoe gehecht we zijn aan de aarde, aan ons thuis. Hoe belangrijk we het leven op aarde vinden. Maar ook: hoe de aarde uiteindelijk zelf ons belangrijkste archief zal zijn.