De Zwitserse bioloog Adolf Portmann heeft ooit opgemerkt dat het grootste raadsel voor de levenswetenschap niet betrekking heeft op wat ‘is’, maar op de vraag hoe dat verschijnt. De buitenkant van een dier is niet biologisch functioneel, dus verklaarbaar, maar een ‘extra’ dat er alleen is ter wille van het beschouwende oog. Als dat waar is heeft dat grote gevolgen voor het romantische ‘zelf’ waarmee wij ons sinds enkele eeuwen van een innerlijke diepte voorzien. Wat wij zijn, zo zegt het romantisch levensgevoel, is wat het verst verborgen ligt in ons gemoed.
In haar laatste grote studie The Life of the Mind heeft Hannah Arendt het biologische inzicht van Portmann overgedragen op ons zelfbesef. Wat geldt voor het organische lichaam geldt immers misschien ook voor het denken: ‘Als dit binnenste zou verschijnen, zouden we er allemaal hetzelfde uitzien.’ Anatomische platen uit vroeger eeuwen illustreren die biologische waarheid even sinister als welzeggend. Met angstaanjagend realisme laten zij een lichaam zien dat weliswaar is opengesneden, maar waarvan nog altijd duidelijk is dat het tot een individu behoord heeft. We zien een groot deel van het oppervlak ervan, waarvan losgesneden lappen vlees door haken worden uiteengetrokken om ons een blik te gunnen op de organen binnenin. Díe vertonen – althans voor het lekenoog – allemaal een biologische standaard-gestalte.
Maar de omhulling doet dat niet. Die toont deze of gene op de snijtafel, met een herkenbaarheid die nu juist de griezeligheid van deze platen uitmaakt. Moderne anatomie houdt zich daar dan ook verre van, wetenschappelijk én populair. De plastic torso’s die, opengewerkt en met uitneembare organen, kinderen kunnen leren hoe een menselijk lichaam in elkaar zit, zijn altijd van het hoofd ontdaan.
En dus hebben zij nauwelijks nog een identificeerbare menselijkheid. Ze zijn machientjes geworden, zoals Descartes zich het organische lichaam voorstelde: sublieme automaten zonder de res cogitants van het denken – dus zonder ‘ik’. Als louter voorwerp in een geobjectiveerde omgeving jagen ze zelfs kinderen geen angst meer aan. Het gezicht is immers de oppervlakte bij uitstek van het menselijk lichaam. Het is daar dat het innerlijk zich toont – volgens de biologische geografie die Arendt in haar boek ontkracht. Want zelfs wanneer Portmann nog schrijft over ‘het verschijnen van een binnenste in een buitenkant’ blijft hij slachtoffer van een overleefde beeldspraak, zo merkt zij op. Het uitwendige is niet het teken van een levendige binnenkant, maar juist de verhulling van het feit dat die binnenkant niets specifieks of individueels heeft – en dus ook niet vanuit zijn diepte ‘spreekt’.
Wat in ons opwelt is dus nauwelijks individueel – en daarom voor de literatuur ook niet bijster interessant, zo moesten ook de surrealisten ervaren. De psychoanalyse had hen ervan overtuigd dat het bewustzijn ronddobbert op een zee van woeste driften en de exploratie daarvan leek hen het opwindendste avontuur dat een schrijver kon ondernemen. In hun écriture automatique schakelden zij de censuur-instanties en vormgevingswil van het bewustzijn uit, om deze pure spontaniteit ruim baan te geven. Ook daarin toonden zij zich ongeweten late romantici, voor wie het ongevormd-woeste de morele meerwaarde van de zuiverheid bezat. Vrije natuur en edele wilde werden bij hen vervangen door de ongetemde drift.
En ook dat werd een teleurstelling. Het automatische schrijven bracht geen onvermoede kracht of beelden aan het licht, maar een trage eenvormigheid van even voorspelbare als clichématige banaliteiten. Zoals hun werk laat zien, viel daar wel iets mee aan te vangen, maar slechts na een bewuste vormgeving die van de oorspronkelijke verwachtingen weinig overliet. Ook hier werd de scheppingskracht pas individueel – en dus interessant – wanneer ze ontplooid werd aan de oppervlakte van het bewustzijn.
Íets maakte die ontnuchtering wel duidelijk. Het romantische cliché van de allerindividueelste diepte berustte op een biologische misvatting. Nieuw was die niet. Zelfs Augustinus vertelt al hoe de door hem bestreden gnostici de erupties van hun ademhaling interpreteerden als opspelingen van het goddelijke zelf. Sarcastisch sneerde hij: in hen sprak hun godheid door hun boeren.
De twintigste eeuw leerde die onthutsende oppervlakkigheid ten slotte serieus nemen. In de filosofie werd het gelaat het focuspunt van de identiteit, die slechts tot stand komt in de ogen van de ander. Lévinas vond dat prachtig, Sartre verschrikkelijk. De structuralisten haalden er hun schouders over op. Het individu ging hen niet aan, zijn persoonlijke epiderm nog minder. Zij beschreven ‘het systeem’: geen nieuwe diepte, maar de anonieme uitwendigheid van een ontgoochelde eeuw.