Stedelijk Base, Collectie Stedelijk Museum Amsterdam, bovenverdieping. Links Maarten Baas, rechts Philip Guston ©  Gert Jan van Rooij / c/o Pictoright Amsterdam

Het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum Amsterdam hebben daglichtkappen omdat de meeste kunstwerken die er hangen ook bij daglicht zijn ontstaan. Ik heb wel eens op een dag met van dat typisch Nederlandse weer – zon, harde wind, wolken, af en toe regen, alles tegelijk, steeds veranderend licht – voor twee heel ‘gewone’ portretten van Jacob Backer in het Rijksmuseum gestaan, en verdomd: die stugge zeventiende-eeuwers bewogen. Het wisselende licht bracht de verf tot leven, precies zoals Backer het had gezien: daarom schilderde hij met olie, en niet met iets anders.

Het grote openingssalvo van de periode-Ruf in het Stedelijk, de herschikking van de collectie en de herinterpretatie van de gebouwen, is helaas haar slotakkoord geworden. De vaste collectie, al die stukken die zo hecht in het collectief geheugen van de Nederlandse (en Amsterdamse) liefhebber verankerd zitten, zijn nu in hoofdzaak in de grote ondergrondse zaal bijeengebracht; bijna zeshonderd stukken bij elkaar op nieuwe, door Rem Koolhaas bedachte wanden. Het moet gezegd dat de organisatie daarvan beslist vernuft en intelligentie verraadt, maar problematisch is het zeker.

Het probleem dat Ruf en Koolhaas wilden oplossen is fundamenteel: de autoriteit van het fysieke object is door de informatietechnologie sterk verminderd. Mensen reizen naar de Mona Lisa en maken er een foto van en ze kijken er niet naar, hoewel dat toch Da Vinci’s bedoeling was.

Het Stedelijk probeert zich met die vluchtigheid te meten door het oog van de bezoeker met zo veel mogelijk beelden te voeren, tegelijkertijd. Je staat bij het één en je ziet meteen het ander. Daarbij gaat men – en dat is belangrijk – ‘post-medium’: wat het ding zelf van de kijker vraagt, en wat de maker misschien voor ogen had, dat is niet meer zo van belang.

Een sterk punt is het gevoel van gelijktijdigheid. De poster van Dick Elffers (‘Weerbare Democratie’) blijft verrassend sterk overeind naast de Picasso; het barokke dressoir van De Klerck rijmt opmerkelijk goed met De rode molen van Mondriaan. Constants Babylon heeft iets van doen met het Tomado-rekje, en Philip Gustons cartoonachtige figuren resoneren in de bibberende stoeltjes van Maarten Baas.

En toch: het woord dat hier het meest van toepassing is is reductie. Reductie van een collectie tot een kunsthistorisch overzicht. Reductie van een tentoonstelling tot een depotcatalogus. Reductie van museumbezoek tot het aanvinken van bekende stukken. Reductie van fysieke objecten tot plaatjes. Stedelijk Base is als het resultaat van een Google image search: je krijgt alles instanter bij elkaar, in twee dimensies. De belangrijkste reductie – en de meest aangrijpende – is die van het object met een leven en een aanwezigheid tot die van een gezeglijke soldaat in een geformatteerde brigade.

Het pijnlijkst doet zich dat voelen bij de grote colourfield-paintings, Rothko, DeKooning, Newman, Pollock. Waar zij vroeger een hele zaal hadden, hangen zij nu in een hoekje bijeen, plaatje naast plaatje. Een essentiële kwaliteit wordt zo ontkend: hun positie en werking in ruimte, hun relatie met licht, hun assertiviteit, hun macht.

Die blauwe vlakte van Barnett Newman, Cathedra, raakte me, vroeger, omdat dat blauw in volle fysieke aanwezigheid vóór me hing, zinderend in het veranderlijk daglicht. Het leefde; het is nu een balling, krachteloos als een leeuw in de dierentuin.


Stedelijk Base. Stedelijk Museum, Amsterdam, stedelijk.nl