‘Als hoofdredacteur van Margriet vind ik dat ons blad een maatschappelijke functie en taak heeft. Het moet een positief signaal afgeven. Het moet uitstralen dat we het hier in Nederland zo gek nog niet hebben, en dat we er met elkaar het beste van willen en kunnen maken - want kijk eens hoeveel vrouwen/mensen zich daar voor inzetten! En hoeveel we dagelijks mogelijk maken met elkaar. Margriet is helemaal klaar met het cynisme dat zoveel kapot maakt voordat er iets tot bloei kan komen. Dat mensen harder maakt. Margriet wil juist opbouwend zijn en laat daarom graag inspiratoren en bruggenbouwers aan het woord.’
Met dit verzoek wist Margriet de Amsterdamse burgemeester Job Cohen in januari te strikken voor een gasthoofdredacteurschap van een special die twee weken geleden verscheen. Cohen schrijft waarom hij erop inging: ‘Tegen het cynisme, met elkaar een samenleving opbouwen, op een praktische en nuchtere manier, ja dat is iets wat ik meteen herkende.’
Aan de vooravond van zijn carrièreswitch lijkt deze keuze een bewuste mediastrategie. Dit weekblad wordt gelezen door anderhalf miljoen (huis)vrouwen uit de middenklasse, de backbone van de samenleving, met een enorme electorale potentie. Margriet zet Cohen neer als een geliefde bestuurder, een zorgzame echtgenoot van zijn zieke vrouw en als een verzoenende leider die niet alleen in Amsterdam de boel bij elkaar kan houden. Hij wordt bijna gelanceerd als de redder des vaderlands, waarbij ook nog een andere pilaar van nationale binding van stal wordt gehaald: de monarchie. Tijdens een gesprek in de ambtswoning van de burgemeester spreken Willem-Alexander en Máxima over hun taak: ‘Mensen samenbrengen, met elkaar in contact brengen, dat is onze grootste kracht.’ Ze vertellen enthousiast over hun aanwezigheid bij een workshop ‘binding in de buurt’ die betrokkenheid in de samenleving bevordert. Het marathoninterview is geïllustreerd met gezellige foto’s van het blonde gezin.
Zijn premier Cohen en koning Willem straks de maïzena van de samenleving die de afgelopen jaren zo op drift is geraakt dat zelfs een damesblad zich zorgen maakt over de verharding en het cynisme van de Nederlanders? Is dit het ‘leiderschap’ waarmee de rebellerende kiezers weer tot bezinning komen en de bewoners in de gesegregeerde wijken elkaar de hand reiken? De behoefte aan ‘binding’, ‘sociale cohesie’ en ‘goed leiderschap’ komt immers telkens weer uit enquêtes naar voren.
Maar zo pasklaar is het natuurlijk niet. Er is al langer meer gaande in de post-postmoderne samenleving: een ontbindingsproces dat niet zomaar met een politieke wisseling van de wacht en een troonswisseling zal verdampen.
In zijn boek Bezielende verbanden beschrijft historicus James C. Kennedy dit als ‘een land dat in strijd is met zichzelf’ en ‘een land dat bezig is met een verbouwing’ - een ontwrichting die zich al begon af te tekenen in de jaren negentig van de vorige eeuw. Terwijl de ‘paarse’ politieke en bestuurlijke laag nog apetrots was op zijn verlichte en pragmatische aanpak van polariserende vraagstukken, zoals de komst van migranten, ontstonden er op de werkvloer van de libertaire vrijstaat reeds barstjes. Kennedy wees in 2000 al op een minder zichtbare behoudende kant van Nederland. Hij vermoedde toen dat Nederland nog eens zou kunnen omvallen door het blinde vertrouwen op zijn eigen progressieve zelfbeeld. Deze mythe werd in de eerste jaren van de 21ste eeuw in ‘een radicale bekering’ gekraakt, met als bekende katalysatoren de moorden op Fortuyn en Van Gogh. Niets was meer vanzelfsprekend, vertrouwde instellingen, collectieve waarden en identiteiten bleken kwetsbaar te zijn.
Kennedy ziet daar voordelen in, want de zelfvoldaanheid is weg. ‘Maar het zijn vooral de nadelen die worden gevoeld. We leven nu in een samenleving vol onenigheid en onzekerheid, een samenleving waar wantrouwen, achterdocht, angst, boosheid en zelfs geweld ruim baan lijken te hebben.’
Dat is volgens Kennedy niet uniek voor Nederland, want overal in Europa zijn populistische stromingen in opkomst vanwege meningsverschillen over de plaats van de islam in de westerse samenleving en de angst voor globalisering. Maar omdat ‘Nederland het braafste land in de Europese klas was wordt het in ons land sterker gevoeld en zijn de reacties heftiger dan elders’.
De bestuurlijke elites streefden in hun progressieve beleid naar een nieuwe ordening van de samenleving, maar Kennedy wijst erop dat achteraf gezien de progressieve agenda nooit door de hele bevolking werd gesteund: ‘Nederlanders lijken libertijns, maar in werkelijkheid zijn ze op orde gesteld.’ De progressieve bestuurders en politici zijn zelf ook een stevige elite geworden die weinig openstaat voor het geluid van de burger. ‘Nederlandse politici en bestuurders hebben nooit goed raad geweten met de burger. Ze waren te veel gericht op pacificatiepolitiek om de actieve inbreng van burgers en belangengroepen hoog te waarderen.’ Daar ligt volgens hem een van de redenen waarom de traditionele politiek geen goed antwoord heeft kunnen geven op de politieke provocaties van populisten als Geert Wilders: ‘De zwalkende en onzekere reactie geeft aan dat zij nog moeten leren zelfverzekerd een opbouwende kritische dialoog aan te gaan met het publiek.’
Deze analyse van de politieke turbulentie is niet nieuw, maar de buitenstaandersblik van deze Amerikaanse historicus met Nederlandse wortels is wel verhelderend. Over ‘het herstel van het huis in verbouwing’ is hij niet pessimistisch. Hij doet een oproep aan politici - en ook aan kerken - tot meer duidelijkheid over de eigen identiteit, door de (goede) oude tradities te koesteren en tegelijk de idealen voor de toekomst te herformuleren. Hij moedigt kerken aan om hun geestelijke tradities te herontdekken, om niet te veel te vermaatschappelijken in dienst van de wereld en daardoor weer herkenbaar te worden voor de rest van de samenleving. En de politieke partijen in het ontzuilde bestel moeten hun ideologische identiteit weer duidelijker gaan profileren. Want, zegt hij, ‘om goed te luisteren naar de samenleving is het ook noodzakelijk te weten wie je zelf bent’.
Hoewel hij zich niet schaart achter het nostalgisch verlangen van veel progressieve intellectuelen naar de kalme jaren negentig toen de publieke sfeer nog niet door angst werd beheerst en was aangetast door het neoliberale marktdenken, zegt Kennedy dat het goed is om zich in deze tijd van toenemende onverdraagzaamheid ‘te bezinnen op de traditie van tolerantie’: ‘Want zoals het kortzichtig was om na de omslag van de jaren zestig veel van de rijke inzichten van de traditionele cultuur overboord te gooien, is het nu niet verstandig om de rationele en tolerante tradities van de laatste decennia volledig opzij te schuiven.’
Cohen zou wat dat betreft inderdaad de goede man op het goede moment kunnen zijn. Maar met tolerantie doelt Kennedy niet op ‘een vorm van goedwillende onverschilligheid’. Politici moeten het debat stimuleren en de geluiden van de burgers, ook ongewenste, écht serieus nemen. Dat kan niet door weer ‘oude politiek’ te bedrijven. Hij gelooft in nieuwe vormen van actief burgerschap, die urgent zijn door de inkrimpende verzorgingsstaat en de toenemende druk op de individuele verantwoordelijkheid. De sleutel is voor hem het onderwijs en het cultiveren van ‘bezielende verbanden’: ‘De zoektocht naar nieuwe vormen van betrokkenheid, nieuwe kaders en nieuwe regels is de crux voor een onzeker land. Het zijn beslissende jaren voor Nederland.’
Volgens Kennedy is er hoop, want ondanks agressie en boosheid ziet hij ook veel openheid om te proberen opnieuw vorm te geven aan de samenleving en een positieve identiteit te ontwikkelen. Nederland heeft volgens hem daarin een unieke en krachtige traditie: ‘Dit land wordt gekenmerkt door een rijk verenigingsleven waarin vrijwilligers zich actief inzetten voor hun gemeenschap en dienstbaarheid een kernwaarde was.’

Hiermee geeft Kennedy eenzelfde soort geluid af als Margriet: het tij van gemopper keren door de positieve, informele verbanden aan te spreken. Misschien is dat tegen beter weten in. Want tegelijk bespeurt hij een ontwikkeling die daar haaks op staat: de Nederlandse hufterigheid van de laatste tien jaar die een terugkerend thema van verbazing blijkt in de buitenlandse media: ‘Vooral op internet kunnen Nederlanders hun mening grof en onbesuisd laten horen. Als daar nog de toenemende isolatie van bepaalde bevolkingsgroepen, de korte lontjes en de afnemende solidariteit aan toe worden gevoegd, is het duidelijk dat we te maken hebben met serieuze uitdagingen. Veel burgers weten niet meer hoe zij constructief kunnen bijdragen aan de politieke meningsvorming.’
Deze zorg wordt bevestigd door het vorige week verschenen onderzoeksrapport Radicaal, orthodox, extremist, van het acb, kenniscentrum voor emancipatie en participatie. Dit uitstekende onderzoek laat zien hoe internet polarisatie breed in de hand werkt en dat dit vaak voorafgaat aan een proces van radicalisering. ‘Jongeren laten zich bij de vorming van hun identiteit sterk beïnvloeden door informatie op sites, weblogs en internetfora. In sociale netwerken vindt peer to peer education plaats, waaraan de invloed van politici, publieksmedia, ouders en school zich vaak volledig onttrekt.’
Dit rapport stelt, op basis van veel andere onderzoeken, dat het internet meer een podium is geworden van segregatie en polarisatie dan van dialoog en kruisbestuiving. Jongeren maken steeds minder gebruik van ‘neutrale’ nieuwsbronnen en zoeken bewuster naar sites met een politieke kleur die overeenkomt met hun eigen voorkeur. In zekere zin is er sprake van een nieuwe vorm van verzuiling: ‘digitale verzuiling’. De sociale contacten in de elektronische gemeenschappen leiden tot homogene groepen van gelijkgestemden die zich afkeren van de samenleving waardoor een ‘balkanisering’ van de samenleving dreigt.

‘De vele digitale gemeenschappen functioneren als een echoput van het eigen gelijk’, zegt onderzoeker Ewoud Butter desgevraagd. ‘Het ontbreken van de sociale controle op het internet heeft een ontremmend effect. Het taalgebruik is ruwer en de omgangsvormen zijn grover dan in real life. Dat heeft op den duur effect op de omgang tussen bevolkingsgroepen in het werkelijke leven en de wijze waarop onderwerpen op de politieke agenda komen.’
Het rapport laat zien dat dit verregaand het geval is voor moslimextremisten en rechts-radicale bewegingen. Beide groepen voelen zich in de samenleving gestigmatiseerd en gediscrimineerd, hebben een hekel aan de gevestigde politiek en vinden dat de publieksmedia liegen. In de eerste fase van hun vertrouwensconflict krijgen zij in hun zoektocht vooral te maken met het ruime aanbod aan extremistische ideologieën. Bij moslims gaat het vaak om religieuze beginnelingen die eerder stuiten op radicale sites dan op sites van een stabiele mainstream islam. Rechtse jongeren zijn zich met name na de moorden op Fortuyn en Van Gogh gaan verdiepen in het nationaal-socialistische gedachtegoed. Soms fungeert Wilders op hun vele tientallen sites als een held, maar soms ook geldt hij als een zionist.
Het internet is volgens het rapport ‘een grote blinde vlek’ voor de overheid. ‘Politici laten het web links liggen, en beseffen nauwelijks wat daar allemaal op gebeurt. Hoewel je als buitenstaander van subculturen moet oppassen dat je hun jargon niet meteen volgens het normale taalgebruik probeert te interpreteren, is er wel een taak weggelegd voor de politiek om radicalisering tegen te gaan’, vindt Butter. ‘Groepen die zich miskend voelen zijn moeilijk bereikbaar, maar in Engeland zijn er goede ervaringen met deradicaliseringsprogramma’s die ook gebruik maken van internet. In Nederland wordt dat echter belemmerd door een strikte scheiding van kerk en staat. Je kunt wel op de plekken van de uitwisseling verwijzen naar sites met goede informatie om de verkeerde feiten in een discussie te kunnen weerleggen. Als overheid kun je misschien wel zeggen: ik bemoei me er niet mee, maar de bemoeienis van buitenlandse overheden moet je tegelijk niet onderschatten.
Aan het aanbod is weinig te doen, maar de overheid kan wel jongeren weerbaar en kritisch maken. Bijvoorbeeld door “mediawijsheid” als een apart vak op school te geven. Daarnaast zou het goed zijn als er meer alternatieve sites ontstaan die tegenwicht geven. Tegenover radicale geluiden van de selfmade cyberimams een site bieden met gematigde imams die uitleggen wat halal en haram is. Een mooi voorbeeld is de fatwa tegen het terrorisme die deze week op het internet is uitgesproken door een imam, waar de site wijblijvenhier indirect bij betrokken is. Of een site voor afvalligen, die anders misschien in het kamp van Wilders worden getrokken. Wat me opvalt is dat de openheid onder moslims is afgenomen uit angst dat dit de aanhangers van de pvv wind in de zeilen geeft. De paradox is dat de wereld steeds groter wordt, maar de berichtgeving en uitwisseling via het internet navelstaren bevordert. De overheid redt het niet met een pak folders. En de politiek ontkomt niet aan dit fenomeen door het te bagatelliseren. Het gaat steeds meer om “identiteit”, en van alle media is het internet uitgegroeid tot het belangrijkste communicatiemiddel. De Haagse politiek zal daar veel meer rekening mee moeten houden dan nu het geval is.’


Het rapport ishier te downloaden.