Ik lees een essay van Ariel Levy, schrijver van het feministische Female Chauvinist Pigs en staff writer bij The New Yorker. Ik had het kleine blauwe boekje zomaar opengeslagen om het eens door te bladeren, de titel sprak me aan.
Aan de tafel naast me zit een vader met drie zonen van in de twintig. Ze studeren, die zonen, dat kun je horen aan de manier waarop ze over politiek praten. Ze leggen aan hun vader uit waarom ze Pechtold niet vertrouwen, en waarom Thierry Baudet fout is maar toch bewonderenswaardig. Toen ik twintig was, onderwees ik mijn vader over Foucault en Derrida: alsof ik alles wist en hij niets. Wat in zekere zin waar is. Toen ik twintig was, wist ik, voor het eerst en het laatst in mijn leven, alles.
Het essay van Levy begint zo: ‘That spring when life was very hard and I was at war with my lot and simply couldn’t see where there was to get to, I seemed to cry most on escalators and train stations.’ Eigenlijk zou ik willen doorgaan met overtypen, tot ik dat hele boekje heb overgetypt.
Ik herinner me een essay van haar, een paar jaar terug, in The New Yorker. Ze schrijft over een miskraam, na negentien weken zwangerschap, in een hotelkamer in Mongolië. Het ene moment heeft ze pijn, het volgende moment ligt er een levend wezen voor haar op de vloer. Het is piepklein, roze en doorschijnend. Levy denkt: dit kan niet goed zijn, en tegelijkertijd denkt ze: deze baby is perfect. In haar armen wordt hij langzaam paarskleurig. Vlak voordat ze wordt opgehaald door een ambulance maakt ze met haar telefoon een foto van haar stervende zoon.
In het blauwe boekje dat ik lees reist Levy, in hetzelfde jaar van die miskraam, naar La Palma, Mallorca, vanuit de gedachte: er zijn betere plekken om te huilen dan in een lift. De vier gebogen kleerhangers in de kast van haar hotelkamer imiteren de vorm van verlaten mensenschouders.
Ze spelen Triviant, de vader en zonen. De zonen drinken rode wijn, de vader cola. Dit gegeven ontroert me, want het klopt niet, rode wijn op maandagmiddag. Ik zou willen weten of de vader ook ontroerd is door zijn zonen, dat ze ineens studeren en praten over Sybrand Buma alsof ze die op dagelijkse basis spreken. Maar de vader drinkt van zijn cola, en praat alleen wanneer het zijn beurt is de vraag van een kaartje op te lezen. Roald Dahl, denk ik, het juiste antwoord is Roald Dahl.
Als kind droomde ik over tongzoenen, iets wat ik nog nooit had gedaan, en waarvoor ik een destijds moeilijk te definiëren mengeling van angst, walging en fascinatie voelde. Nog altijd kan ik die dromen navoelen, woordeloos, al heeft het met tongzoenen niets te maken. Inmiddels droom ik over bevallen. Zulke dingen zeg ik niet hardop, ik wil niemand ongerust of onterecht verwachtingsvol maken. In die dromen verloopt alles volstrekt pijnloos en vloeiend, een tong in een mondholte, dan floept het kind eruit en ligt het oranjekleurig en oneindig klein, maar extreem gedefinieerd naast me. Het is me een raadsel hoe het onbewuste werkt, of het lichaam, of misschien zijn die twee dingen wel hetzelfde.
Ik bestel een witte wijn, wat ook niet echt klopt op maandagmiddag. Het heeft met die jongens te maken, en met Ariel Levy, die zo verdrietig is en daar in dat blauwe boekje zo onmogelijk mooi over schrijft. Ik drink een slok en kijk nog eens naar het omslag, waar in grote en grotere letters een citaat op is afgedrukt. ‘To become a WRITER’, staat er, ‘I had to learn to INTERRUPT, to speak up, to speak a little louder, and then LOUDER, and then to just speak in my own voice which is NOT LOUD AT ALL.’
En dan zie ik de naam op het omslag: Deborah Levy.
Ik heb de verkeerde schrijver gelezen, of eigenlijk de juiste schrijver op de verkeerde manier, of niet precies verkeerd maar dan toch bevreemdend. (‘Wat maakt het uit wie spreekt’, schreef Beckett. ‘Iemand zei: wat maakt het uit wie spreekt.’)
Things I Don’t Want to Know, zo heet het essay van Deborah Levy.
Ineens lijkt de man te jong, of op een bepaalde manier te bescheiden, om de vader te zijn van die jongens. Ik sta op, wankel van die ene wijn en alle kleine manieren waarop de wereld continu bezig is uiteen te vallen. ‘Wat is de sterkste spier van het menselijk lichaam’, hoor ik een van de jongens zeggen. Op het antwoord hoef ik niet te wachten. Dat weet iedereen.