POLLEKE HEET ZE: elf jaar, verliefd en dol op koeien. Ze is de hoofdpersoon uit Guus Kuijers nieuwe boek Voor altijd samen, amen en vanaf de eerste bladzijden heb je het gevoel dat je haar kent van vroeger. Polleke is een onmiskenbaar lid van de Kuijerfamilie, verwant met Tin Toeval en Mieke Mom, met Jonathan en Robbie en met Olle, de hond die praten kan. Maar Polleke is vooral een soort ouder zusje van Madelief. Ze is ondernemend en eigenwijs, ze ontsteekt gemakkelijk in woede en ze laat zich niet met een kluitje in het riet sturen. En blijkbaar heeft de schrijver zoveel vertrouwen in haar dat hij voor het eerst in zijn jeugdliteraire loopbaan zijn positie als alwetende verteller heeft laten varen: Polleke vertelt haar eigen verhaal. Helemaal vrolijk is dat niet. De toon is luchtig en er gebeuren rare dingen, maar wie achter de regels leest, wordt onvermijdelijk ook een beetje treurig. Twintig jaar geleden schreef Kuijer zijn woedende essays over het ‘geminachte kind’ en die positie is er blijkens Voor altijd samen, amen nog niet veel beter op geworden. ‘Ik ben pas elf jaar weet je’, verzucht Pol. ‘Ik word daar zo moe van! Ik kan niet zomaar doen wat ik wil.’
Het kleine boek is ingedeeld in veertien hoofdstukken, voorzien van het soort titels dat traditioneel begint met ‘Waarin…’ Bij Polleke gaat het kinderlijker: ‘Over dat Mimoen het met mij uitmaakt, omdat ik dichter ben.’ Met dat eerste zinnetje ligt direct een gedeelte van de verhaalproblematiek op tafel. Polleke wordt ‘helemaal wiebel’ wanneer ze in de donkere Marokkaanse ogen van Mimoen kijkt, maar dit wordt een liefde met hindernissen, want ‘grote mensen houden ervan dat dingen niet mogen’. Na haar onthulling in de klas dat ze dichter wil worden, stuurt Mimoen een briefje: ‘Ik ga niet meer met jou, want dat mag geloof ik helemaal niet in mijn cultuur dat een vrouw dichter is, dat mag vast niet, denk ik, en wie wil er nou dichter zijn?’ De dichteres in spe is razend: ‘Rot jij maar op met je pokkecultuur! Ga maar met zo'n meisje dat alvast een stofdoek op haar kop heeft. Lekker handig!’
Meester onderschept dit briefje en beschuldigt de schrijfster van discriminatie. Polleke’s moeder pikt dat niet, dendert de klas binnen en daar borrelt probleem nummer twee op (woede is de motor van dit verhaal): meester wordt verliefd op moeder. Daarmee sta je als kind uit de klas van die meester mooi voor gek, maar de werkelijke reden voor Polleke’s weerstand komt waarschijnlijk voort uit de solidariteit met haar eigen vader. Vader is Polleke’s echte probleem. Zoals Annie Schmidt altijd ferm verklaarde dat ze in haar boeken moeders niet gebruiken kon, geldt dat bij Kuijer voor de vaders. Moeders zijn bij hem meisjesachtige, stevige typen die op het juiste moment iets belangrijks zeggen of doen. Vaders daarentegen worden óf volledig doodgezwegen, zoals in de Madelief-boeken, óf hun aanwezigheid is te verwaarlozen, zoals in de avonturen van Tin Toeval.
Verhelderend is Kuijers uitspraak over het vaderschap in Eend voor eend (1983), de precieze observaties van het gedoe in en langs de sloot, waarachter veel menselijks schemert. Het gaat over de grote handicap van de woerd: ‘Hij is niet belangrijk, hij kan alleen belangrijk doen. Met zijn kleuren, met zijn gedrag, maar het is nep. Nadat het eendje is bevrucht, kan hij net zo goed ophoepelen.’
Polleke’s vader heet Spiek en hij is inderdaad opgehoepeld, samen met zijn kinderen uit een vorig huwelijk naar een nieuwe vrouw. Vraag je hem wat hij doet, dan is het antwoord: ‘Ik leef.’ Volgens zijn dochter is hij een dichter, net als zij, maar verder dan een vers in haar poesiealbum is hij nooit gekomen: ‘Er is altijd wel een lucht voor mijn kastelen/ en er is altijd wel een holleke voor mijn Polleke.’ Spiek is eeuwig doende om binnenkort te gaan schrijven, zoals hij steeds iets zal, maar niets doet. Hij is dagenlang zoek, er is sprake van ‘dielen’, hij verkeert met rafelige typen, leent voortdurend geld en maakt misbruik van de onvoorwaardelijke trouw van zijn dochter.
Polleke’s opa en oma wonen op een boerderij zonder nog te boeren en hun kleindochter komt er graag. Ze zijn er altijd en hebben tijd en ze doen iets ongebruikelijks: ze bidden. Pol ziet wel iets in die mysterieuze communicatie met boven, maar denkt dat je om te bidden eerst ‘iets van je geloof moet zijn’. Opa legt uit dat je gewoon moeilijke dingen aan God vertelt en daarna amen zegt. Het is beslist niet zo dat er nu een eigentijds zondagsschoolboekje voor ons ligt. Dat geloof hoort gewoon bij opa en oma, zoals er maatschappelijk ontspoorde vaders zijn en Marokkaanse ouders nu eenmaal willen dat hun zoon met een Marokkaans meisje gaat. Vooral in zijn realistische verhalen heeft Kuijer altijd beschikt over een bewonderenswaardig vermogen om ieder personage in zijn eigen waarde te laten, wat iets raadselachtigs heeft als je zijn stellingnamen op andere momenten in aanmerking neemt.
SYMBOOL VOOR de grootouderlijke en landelijke geborgenheid is de koe. Met haar armen om het warme grote lijf van Greetje verdwijnen voor Polleke de ingewikkeldheden van het bestaan en dan baart Greetje ook nog het allermooiste kalf ter wereld. In Kuijers schrijvershart is voor het dier een opvallende plaats ingeruimd. Over eenden schreef hij op zijn manier minstens zo interessant als de bioloog Konrad Lorenz ooit over zijn ganzen, in Tin Toeval treedt een roerende oude olifant op en geen hondenliefhebber moet Olle ongelezen laten. Intrigerend is ook Pappa is een hond (1977), waarvan de ondertitel De wereld is een grote beestenbende letterlijk genomen dient te worden, want afgezien van Mark zijn alle mensen voorgoed verdwenen. Aan het hoofd van een eindeloze stoet dieren trekt de jongen naar het zuiden, verzorgt ze - wat soms slachten inhoudt - en voelt zich geborgen in hun afhankelijke aanwezigheid. Steeds verder raakt hij verwijderd van de menselijke communicatie. De voor zijn persoonlijk welzijn belangrijkste beesten krijgen namen uit het verleden: papa de hond, mama de koe en meester Buikhuizen het paard. In het kleine verhaal doet de auteur de schepping nog eens over en laat de mens achterwege. Blijkbaar levert dat voor een kind iets op wat op het paradijs lijkt.
In elk geval houdt het koeienvolk Polleke met twee voeten op de grond en het brengt Mimoen er zelfs toe zijn ouders te trotseren en op kalverkraambezoek te komen. Later aan tafel bij opa en oma weet Pol precies wat ze bidden moet: ‘Voor altijd samen, amen.’ Dat is een prachtig laatste woord voor een verhaal, maar het komt hier nogal uit de lucht vallen, alsof op een tamelijk willekeurige plek de eindstreep wordt getrokken. Het gewicht van de thematiek en de uitgezette spanningsboog vragen eigenlijk om een langere adem. Ongetwijfeld wacht ons een vervolg, zoals één Madelief er vijf werden en Tin Toeval in drieën eindigde, maar Polleke is iemand anders. Ze heeft de statuur van een romanpersonage en niet van een seriekind. Het is mijn enige bedenking bij het boek, want de vlag mag uit omdat Kuijer na zes jaar terug is van weggeweest, en wel met een boek waarin hij zowel het onderwerp en de lezer alsook zijn eigen schrijverschap voor kinderen serieus neemt. Vooral dat laatste is wel eens anders geweest.
AAN HET BEGIN van de jaren zeventig werd het kinderboek herontdekt als middel in de strijd voor een betere wereld. Bevlogen maatschappijvernieuwers zaten bijeen in werkgroepen en stelden vast hoe traditioneel en burgerlijk de jeugdliteratuur was. Hoe de meeste boeken werden bevolkt door zorgende moeders, brave meisjes en ondernemende jongetjes, hoe alwetend de meesters en juffen waren en hoe weinig de donkere kanten van de grotemensenwereld werden getoond. En na een aantal jaren waren ze daar: de pannekoeken bakkende dan wel alcoholistische vaders, de alleenstaande moeders en de milieuactieve of zich om het lot van illegalen bekommerende kinderen. Er verschenen boeken over de dood, ongewenste zwangerschap, het gevaar van de atoombom en over lesbische hamsters. En ze werden positief gewaardeerd.
In deze tijd begint de onderwijzer Guus Kuijer (1942) voor kinderen te schrijven. Aan de ene kant past hij met zijn kritische opvattingen over de maatschappij en vooral over de opvoeding prima in de dan actuele beweging, aan de andere kant bestrijdt hij haar te vuur en te zwaard, vanwege haar wereldverbeterende, in wezen pedagogische en ook dwingend voorschrijvende karakter.
In 1975 verschijnt Met de poppen gooien, het eerste van de vijf Madelief-boeken. Het is een bundel wat bitse verhaaltjes over drie ondernemende kinderen van een jaar of zeven, die elkaar niet al te zachtzinnig aanpakken. Kuijer schrijft uit het leven gegrepen schetsjes, waarin kinderen niet liever en volwassenen niet verstandiger worden gemaakt dan ze zijn. Ze zijn zuinig opgetekend, met oog voor grappige en onverwachte situaties en ze eindigen vaak tamelijk abrupt. In latere delen staat het observerende karakter minder op de voorgrond en lijkt de schrijver door zijn personages meegenomen te worden in hun verhaal, dat meer samenhang en een vloeiender lijn gaat vertonen.
MET DE POPPEN gooien werd direct als iets nieuws herkend en met een Gouden Griffel bekroond. Daarna bleef het prijzen regenen en al in 1979 ontving Kuijer de Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur. Op dat moment omvatte zijn oeuvre negen titels, onder andere het bij oudere kinderen geliefde Gat in de grens. Als een bezetene had de auteur binnen vijf jaar het belangrijkste deel van zijn productie bijeengeschreven, waaronder Krassen in het tafelblad (1978), dat ik nog altijd als Kuijers meest gave boek beschouw. Na oma’s dood merkt Madelief dat niemand haar grootmoeder echt lief vond. Hardnekkig gaat ze op zoek naar het soort vrouw dat oma is geweest en ontdekt haar tragiek. Met jeugdliterair meesterschap schrijft Kuijer hier op elementair niveau over de wezenlijke zaken die in elk mensenleven spelen: de verhouding tussen geliefden en tussen ouders en kinderen. Hij geeft geen oordeel over zijn personages, alleen een schouderklopje aan Madelief, die het menselijk gepruts met verbazing gadeslaat en dóórvraagt, ook wanneer ze weet dat haar vragen slecht uitkomen. In de serie Madelief-verfilmingen van Ineke Houtman leverde het verhaal eveneens een topper, met de prachtige rol van Rijk de Gooyer als knoestige opa.
Zelf bezag Kuijer de aanhoudende waardering voor zijn werk met gemengde gevoelens. Mogelijk voelde hij zich Eenoog in het land der blinden. Uit een recensie die hij begin 1976 schreef voor Hollands Diep, spreekt grote reserve ten aanzien van het genre waarin hij later beroemd zou worden: ‘Wie over kinderliteratuur schrijft, is al gauw de wanhoop nabij: er bestaat zo weinig goeds op dat gebied dat je je gevoel voor proporties verliest en al juicht als je het te bespreken werkje heelhuids bent doorgekomen.’ Hij probeerde zijn imago van ‘aardige jongen die zo positief over de mensheid schrijft’ in 1978 onderuit te halen met Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt. Het is een absurdistische weergave van de ma nier waarop de volwassen samenleving de zaken geregeld heeft: auto’s rijden op dode kindertjes, bejaarden liggen glad gestreken boven elkaar in een ladenkast, Turken wonen in een kippenhok en Mieke vindt een allerliefste nieuwe moeder in het gekkenhuis.
Ik heb het boek altijd flauw gevonden, nog het meest lijkend op een toneelstukje van de leukste jongen van de middelbare school. Twee jaar later echter weet de auteur zijn onvrede over de inrichting van de samenleving onontkoombaar fel en duidelijk vorm te geven in de essaybundel Het geminachte kind, de theoretische onderbouwing voor zijn kinderboeken. Hij verzet zich tegen de pedagogen die het kindzijn zien als ‘iets wat overgaat’ en kinderlijkheid als ‘een onaanvaardbare combinatie van zwakheid en zelfrespect’. Hard wordt uitgehaald naar de ‘verschrikkelijke wereld van het kinderboek’, waarin vooral de dictatuur van de pedagogiek met wortel en tak uitgeroeid dient te worden. Het is een wereld waar hij niet langer mee geïdentificeerd wenst te worden. Kuijers stellingname bezorgt hem de geuzennaam ‘provo in de literatuur’ (Aad Nuis) en lokt een heftige en brede discussie uit, aangevoerd door de ontwikkelingspsycholoog Dolf Kohnstamm.
DE ONGEVEER twee boeken per jaar, alle meningen en discussies en de vele interviews lijken het schrijverschap behoorlijk te hebben uitgeblust. Er verschijnen té bedachte en na al zijn gescheld op de pedagogen verbazingwekkend moralistische boeken als De zwarte stenen (1984). Alleen wanneer hij over dieren schrijft hoeft Kuijer niet zoveel energie te verdoen aan het terechtwijzen van de wereld. Dan is er alle ruimte voor zijn geweldige observatievermogen, gevoel voor humor en kortaffe, precieze stijl. Als kampioen kortebaanschrijven is hij ook door zijn vele navolgers nooit voorbijgestreefd. Zonder een woord te veel weet hij mensen, situaties en gevoelens neer te zetten. Zo legt hij in zijn eendenboek uit waarom hij geen canard a l'orange eet: ‘Als je dieren een naam geeft, passen ze niet meer in je maag.’ Ongetwijfeld komen ook de dichterlijke neigingen van verschillende verhaalfiguren voort uit Kuijers gevoel voor het kleine in de taal. Het kortste, nooit gebloemleesde meesterstuk uit de vaderlandse poëzie is mijns inziens ‘De wind blaast mijn oren/ achterstevoren.’ Wat een windkracht, wat een rijmkracht! Geschreven door Madelief op een verveeldag.
Vanaf 1987 verschijnen de verhalen van Tin Toeval, vaardig vastgelegde belevenissen van drie op avontuur beluste kinderen. Naarmate de serie vordert, gaan de steeds onwaarschijnlijker gebeurtenissen met het verhaal op de loop. Kuijer schrijft stug door, maar vooral op zijn routine en zonder echte betrokkenheid: een vermoeide, cynische kinderboekenschrijver die nog eens zijn kunstje doet. Na 1993 treedt totale stilte in tot daar opeens Polleke is. Als een overborrelend potje stort ze zich ongeremd en hoekig op de lezer: ze heeft een verhaal te vertellen! Die lezer zit direct op de punt van de stoel, blij dat Kuijer weer kwaad is. Door het vertelperspectief bij het kind te leggen heeft hij zichzelf bovendien als instantie die het zo goed weet naar de achtergrond verschoven. Maar zijn hand is onmiskenbaar: in de gedichtjes, in de (mij altijd hinderende) spreektaligheid - ‘ik wor gek’, ‘nooit van me leven’, ‘stukkie wandelen’ -, in de liefde voor het platteland en wie daar wonen, in de humor en de mooie zinnetjes. Zo klinkt de vreugde in het onverwachte weerzien met Mimoen: ‘Er bestaat geen lievere jongen in de hele bekende wereld en daarbuiten. Echt niet. Ik pakte voorzichtig zijn hand en hield die vast. Het was een kleine hand, net een beetje kleiner dan de mijne.’
Het meest aanwezig is de schrijver echter toch in het mededogen met zijn hoofdpersoon die groot moet worden in een tijd waarin vanzelfsprekendheden als het geloof, een hecht gezinsverband en een traditionele blanke samenleving al lang niet meer bestaan. Hij gaat niet vóór haar staan, maar achter haar en laat zien dat ze het kan: haar eigen mening hebben, haar eigen weg gaan, ook al wijkt die af van het paadje dat de volwassenen hebben uitgezet. Daarmee doet hij wat meester Wouter doet, wanneer hij Polleke geld geeft, zonder te vragen waar het voor is. Hij heeft vertrouwen in kinderen en hij ziet hun eigenheid. Daarmee is hij ook verwant met die andere schrijvende meester uit de Nederlandse literatuur, Theo Thijssen, aan wie Kuijer zich vaak schatplichtig heeft verklaard. Net als Kees de jongen is Polleke een kind, dat ‘alles zou kunnen’. En voor wie nog niet alles kan wat hij wel zou willen, omdat hij bijvoorbeeld elf is, moet het heerlijk zijn om over haar te lezen.
Dichters & Denkers
Dingen die niet mogen
Tijdens de Kinderboekenweek, van 6 t/m 16 oktober, staan verhalen over school centraal. Zoals het nieuwe boek van Guus Kuijer, de bovenmeester van de vaderlandse jeugdliteratuur. Briefjes door de klas: ‘Rot jij maar op met je pokkecultuur!’
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/40
www.groene.nl/1999/40