
Traag en streng werkende dichters als Gerrit Kouwenaar, Hans Faverey en Martin Reints hebben enkele malen in hun oeuvre een ‘monument, duurzamer dan brons’ opgericht, om met Horatius te spreken, maar zij zijn uitzonderingen. Zelfs Lucebert publiceerde soms buitengewoon zwakke gedichten.
Dan zijn er dichters wie je hun gemiddeld gebrek aan kwaliteit graag vergeeft omdat ze uiteindelijk een handvol sublieme gedichten hebben afgeleverd. Leo Vroman behoort tot hen, Rutger Kopland misschien, en het geldt ook voor Bernlef. Ten slotte zijn er dichters die we slechts in ons hart sluiten om wille van een paar losse regels. Het grootste deel van wat J.C. Bloem heeft geschreven bestaat uit tergende clichés, maar briljante regels als ‘domweg gelukkig in de Dapperstraat’ en ‘het is even/ Tussen twee stilten luid geweest’ maken alles goed.
Lieke Marsman (1990) moet het niet van volmaaktheid hebben, alles wijst er trouwens op dat ze daarop ook helemaal niet uit is. Haar eerste bundel, Wat ik mijzelf graag voorhoud (2010), was onevenwichtig, vaak slordig, in elk geval onvoldragen, maar hij werd met prijzen overladen, vermoedelijk omdat de jury’s waren getroffen door de authentieke stem van de – toen nog heel jonge – dichter. Marsman zoekt en tast, oppert en verwerpt, verwoordt verwondering en onzekerheid op een toon die intimiteit suggereert maar tegelijkertijd vervreemding oproept. Ze laat de lezer heel dichtbij komen, maar vlak voordat er een broze vriendschap lijkt te ontstaan, verbreekt ze de illusie.
Op die manier gaat de verteller ook om met potentiële of gewezen geliefden. In Hemel wordt iemand aangesproken die ‘zo verschrikkelijk sexy’ is ‘dat ik de hemel/ uit de hemel wilde tillen’. Dat is geen sterk beeld, en de mededeling dat iedere rivier een Styx is lijkt me niet erg subtiel, maar het gedicht begint schitterend:
Kijk ik kan je niet de hele tijd
met rubber handschoenen aan
naar een nestje dragen
met een mes zo bot als schapenwol
tegen je ei aan blijven tikken
in de hoop dat je naar buiten komt
De korzelige toon doet een moeizame voorgeschiedenis vermoeden. Voor dat gedoe heeft de spreker geen geduld meer, want er ‘moeten ook meters gemaakt worden/ Er moet ook in het 50-meterbad gezwommen worden’. Goede regels, al had één van de twee volstaan. De redundantie doet afbreuk aan de compactheid van het gedicht, maar draagt wel bij aan de sfeer van irritatie.
Dat is een constante in Marsmans werk. Nogal wat gedichten missen focus, zijn vormeloos, kabbelen voort zonder de lezer te overspoelen, maar overtuigen soms door de geloofwaardigheid van de erin opgeroepen emoties. En hier en daar staat ineens een zin die je uit je hoofd wilt leren. In een prozagedicht spreekt de dichter zichzelf vermanend en bemoedigend toe als was zij haar eigen vader. De aaneenschakeling van goedbedoelde, maar tamelijk nutteloze, adviezen is niet opwindend: ‘Sla je kleine klauwtjes uit. Trek altijd je eigen plan.’ Of: ‘Wacht op niemand. Zing altijd over regen in de regen.’ Maar dan volgt een geniale raad: ‘Eet zo vaak mogelijk dingen met bladerdeeg.’ Dat is tenminste een strijdkreet waar je iets aan hebt! De lauwheid van mijn lectuur slaat direct om in vrolijk enthousiasme. Twee pagina’s verder flikt ze het weer. Dit voornemen klinkt ongeloofwaardig: ‘Ik ga een boomhut bouwen en afbranden, eromheen dansen.’ Maar dit zie ik meteen voor me: ‘Het doffe geklap van doodslaand springtouw in mij gaat een opzwepend ritme blijken.’ De vrouw die aan het woord is heeft nog een lange weg te gaan voordat ze blaakt van zelfvertrouwen.
Angst, een woord dat begint met ‘de eerste letter’ van het alfabet, is een drijvende kracht in de bundel. De dichter poogt de angst te bezweren door afstand te nemen van zichzelf, maar heeft nog weinig succes: ‘Als ik bang was dat ik opeens zou denken dat alles op mij betrekking had./ Als alles op mij betrekking had./ Als ik wachtte tot mijn ademhaling weer vanzelf zou gaan omdat ik vergat dat hij dat al deed, zoals een kind dat dacht dat het geen zuurstof meer kreeg tijdens haar slaap’. Opnieuw het eerder gesignaleerde probleem: de vergelijking vanaf ‘zoals’ is totaal overbodig. Desondanks is de litanie, tien zinnen die met ‘als’ beginnen, wel degelijk effectief wanneer je haar hardop voorleest.
Angst is een slechte raadgever. Marsman is zich bewust van de kloof die gaapt tussen wat ze aan Weltschmerz wil uitdrukken en de vereisten van een goed gedicht. In Poëzie – geen groter zwaktebod dan zo’n titel – maakt ze tastbaar hoe moeilijk het is een pad te kiezen dat ergens toe leidt:
Op het moment voelt het wel
een beetje alsof ik weer achter het
zwembadgebouw een verstopplaats
loop te zoeken ja, een vochtige plek
met plastic frietbakjes
en bladgroen voor mijn ogen.
De slappe formulering (‘wel een beetje’) en de ongemotiveerde regelafbrekingen kunnen gelezen worden als expressie van het besef verdwaald te zijn. ‘Ik probeerde’, zegt Marsman, ‘de hele dag op het woord/ ‘Bastognekoeken’ te komen/ en toen dat eindelijk lukte, bleef ik/ gewoon op bed zitten.’ Dat is niet veelbelovend, en doet denken aan het bekende ‘Impasse’ van Martinus Nijhoff, waarin het onvermogen tot schrijven in poëzie wordt uitgedrukt. Marsman zegt de poëzie kwijt te zijn, als een oude geliefde van wie ‘ik het nummer/ nog niet uit mijn telefoon/ durf te wissen, een ver eiland/ vol pinguïns’. Dat laatste beeld is, na een licht strompelend gedicht, overrompelend.
uit: Palimspest
iii
wanneer ik niet goed uit mijn woorden kom
stel ik me voor hoe mijn gedachten
kleine hondjes zijn, lastige puppy’s
die ik uitlaat in mijn gesprekken met jou
waarin ze niet meer dan kleine plasjes doen
om hun territorium af te bakenen. daarna
keren ze met een lege blaas terug
mijn hoofd in, waar ze zich
met hun zachte vachtjes gezellig
tegen mijn wang aan schurken.
Lieke Marsman - De eerste letter. Van Oorschot, 64 blz., € 14,50