Dinsdag 18 april**

Kaboel gaat vooruit. Althans, het vliegveld. Het inmiddels vertrouwd aandoende wrak van de Antonov, een burgertoestel, is weggehaald. In november lag het er nog. Toen waren Jeroen en ik hier voor het laatst, om de nasleep van de parlementsverkiezingen in kaart te brengen en om te onderzoeken hoe gevaarlijk Uruzgan nu eigenlijk was. Het was een wit wrak, zonder brandsporen. Maar van het toestel was weinig over. Geen prettig gezicht voor een passagier met vliegangst. Daar hebben wij gelukkig geen last van, maar we missen het wrak wel. Het gaf je het gevoel dat het reuzespannend was in Kaboel.

Kaboel is geen Bagdad. Toen we in de Iraakse hoofdstad waren, eind 2003, was het er al verre van pluis. De rebellen begonnen in Bagdad hun Ramadan-offensief dat snel uitgroeide tot een onbeheersbare guerrilla-oorlog, die met zijn zelfmoordaanslagen en raketaanvallen nu al zoveel nagelen in de doodskist van president George W. Bush heeft geramd, dat hij amper nog adem kan halen door het kiertje dat hem rest. Het appartement dat we in Bagdad tijdelijk bewoonden lag aan de Haifa-straat, die nu zo’n beetje de hoofdstraat van de rebellie is. Geen westerling die zich er nog waagt.

Daarmee vergeleken is Kaboel een oase van rust. Goed, de VN maakt zijn medewerkers bang met allerhande waarschuwingen en kleurencodes voor dreigend gevaar. Maar de expats die wat nuchterder zijn en voor minder bureaucratische organisaties werken, kennen hier een redelijke bewegingsvrijheid. Tijdens onze vorige bezoeken (de eerste keer waren we hier in oktober 2004, tijdens de presidentsverkiezingen) ontmoetten we regelmatig allerlei internationals. Vooral de Gandamak Lodge van BBC-cameraman Peter Jouvenal was een gewilde plek om westers te dineren. Maar, zo merken wel al snel, de Gandamak Lodge is dicht. En Peter heeft Bagdad verlaten. Gaat het wel zo goed met Kaboel?

Sinds eind 2004 zijn hier drie zelfmoordaanslagen zijn geweest. Eén in de toeristenstraat Chickenstreet, een bij het opleidingscentrum voor Afghaanse militairen en een paar maanden geleden een bij het hoofdkartier van ISAF, de stabilisatiemacht van de Navo. Er vielen aardig wat doden. Maar in de typering van defensiedeskundige Rob de Wijk, die onlangs de Afghaanse hoofdstad bezocht, als zou Kaboel verworden zijn tot een levensgevaarlijke stad voor Westerlingen, herkennen wij niet de plek die we minder dan een half jaar geleden nog aandeden. Niets wijst erop dat de zelfmoordaanslagen meer zijn dan incidenten, en van een kidnap-industrie is hier geen sprake. Dus laten we ons niet van het vliegveld halen door een gepantserde terreinwagen vol gewapende body guards, maar nemen we gewoon een taxi naar ons hotel.

In Hotel Mustafa is de sfeer als vanouds. Abdullah, schijnbaar ongeïnteresseerd, maar achter die facade heel aardig en behulpzaam, is er nog steeds de manager, en Wahid, de eigenaar, draagt nog altijd overal zijn zonnebril, een zeer on-Afghaans verschijnsel. Bij een bezonnebrilde Afghaan kun je er gerust vanuit gaan dat hij pro-Westers is, en waarschijnlijk enig geld betrekt uit werkzaamheden voor de Amerikanen, de Navo of een westerse hulporganisatie. Wahid loopt momenteel op krukken. Eén voet zit in dik, groezelig verband. Landmijn, vragen we vriendelijk. Hij kan er niet om lachen: hij brak vier tenen in een auto-ongeluk. Over de toedracht houdt de norse macho wijslijk zijn mond. Afghanen, zeker bezonnenbrilde Afghanen, rijden als gekken. Gelukkig scharrelen in het hotel ook nog steeds de vage figuren rond die het zijn prettig gestoorde karakter geven. Huurlingachtige types, cowboys die wijbeens lopen. Meestal Amerikaans. En we zien tot onze vreugde een oudere Amerikaanse journalist die gehuld gaat in shalwar kameez en zich tooit met de pakoel, de Afghaanse ‘mannenjurk’ en het Afghaans-Tadzjieks hoofddeksel, de klederdracht van de gemiddelde Afghaanse man, en het handelsmerk van de anti-Russische moedjahedien in de jaren tachtig. Going local, inclusief het dragen van wapens, een typisch Amerikaans verschijnsel, zo lijkt het, komt veel voor in het Mustafa Hotel. Tot droefenis van het management. Het hotel hangt vol mededelingen dat wapens niet gewenst zijn.

Net als de meeste Europese journalisten zijn wij niet zo van de plaatselijke klederdracht, en al helemaal niet van het dragen van wapens. Als je ze nodig hebt, is het te laat, dan heb je je al in een situatie begeven waar je niet in terecht hoorde te komen. Wij zijn geen strijders, en wij vieren hier geen carnaval. Onze favoriete werkkleding is ons dagelijkse Amsterdamse kloffie: jeans en shirt. Maar het heeft wel wat om te verblijven te midden van mafketels die met hun gung ho-mentaliteit Kaboel wat graag in Saigon anno 1968 zouden veranderen. We betrekken dezelfde hotelkamer als in november. We voelen ons er thuis, al was het maar omdat Jeroens I love rechts rijden-sticker nog altijd op de gammele stortbak prijkt. De kamer geeft uitzicht op een moskee, die gezegend is met een zoetgevooisde imam. De gebedsoproep klinkt loepzuiver. Het is kwart voor zeven ‘sochtends.

Hier worden op straat nog schoenen met de hand gelapt, scharen geslepen op voetaangedreven slijpstenen en pasfoto’s genomen met kastjes die lijken op 19e eeuwse fotoapparaten. Maar internet heeft een archaïsch stadium overgeslagen: dat van het telefoonmodem. We hebben een tamelijk snelle internetverbinding op onze kamer, die, zoals in heel Kaboel, tot stand komt via een satellietschotel. Goed dan, we geven het toe: er zijn ook minder avontuurlijke redenen om te kiezen voor ons oude vertrouwde Mustafa Hotel. Ik meld het thuisfront onze behouden aankomst en stuur een mail naar de Amerikanen. Het is de bedoeling dat we de laatste week van april meetrekken met een Amerikaanse eenheid in de oostelijke provincie Kunar, grenzend aan Pakistan. Daar wordt momenteel hard gevochten. De Amerikanen hebben er onlangs de grootste operatie gestart sinds ze eind 2001 de Taliban uit het centrum van de macht verdreven. Operatie Mountain Lion hebben ze hem gedoopt. Ons verzoek is al weken in behandeling. De Amerikaanse kapitein Lopez, die net nieuw is op de afdeling ‘embedded journalists’, meldt dat het wel goed komt, maar dat hij nog wat tijd nodig heeft. “Thanks for your patience.”

Het belangrijkste verhaal dat we willen maken, is dat van de vernietiging der papaveroogst. Die staat in direct verband met de opgelaaide guerrilla-oorlog van de Taliban. De arme bevolking heeft in het zuiden en oosten van Afghanistan geen alternatief voor het winnen van opium uit de papaverbollen. De vernietiging van hun oogsten doet de haat tegen de regering en de sympathie voor de Taliban toenemen. Afgelopen week is de oogst, en daarmee de vernietigingscampagne in Uruzgan gestart. Wat zal dat betekenen voor de Nederlandse militairen die daar deze zomer zullen arriveren? Het lijkt geen toeval dat het verzet juist is opgelaaid in de provincies die het zwaarst gebukt gaan onder de vernietigingscampagne. Ik leg contact met de Afghaanse vertegenwoordigers van Senlis Council, een internationale organisatie die zich op wetenschappelijke gronden verzet tegen de papaververnietiging. Hun standpunt: je kunt veel beter werken aan een systeem om delen van het papaver-areaal te legaliseren, en onder strenge controle de opium aanwenden voor de vervaardiging van de pijnstillers morfine en codeïne. Morgen gaan we bij hen langs.

We slapen wat – de vlucht was lang en oncomfortabel – en richten daarna ons kleine hotelkamertje in. Jeroen en ik reizen samen sinds eind 2003, toen we elkaar ontmoeten, wachtend op het vliegtuig naar Amman, eerste halte op weg naar Bagdad. We versloegen de conflicten in Irak, Afghanistan en Darfur als schrijvend-fotograferend team. We hebben geen flauw idee hoe het kan, maar we hebben nooit heibel. We stellen ons tevreden met weinig tot geen comfort, reageren hetzelfde op spanning en gevaar en worden allebei knettergek als we ons te lang begeven hebben in het Nederlandse gereutel over pensioensleeftijden en dominomussen. Meestal hebben we zo ongeveer tegelijkertijd ons portie Hollandse kost wel gehad en besluiten we maar weer eens een reisje te plannen. Inmiddels maken we ook in Nederland samen reportages, en is uit onze samenwerking een hechte vriendschap gegroeid.

’s Middags bellen we wat heen en weer met het ministerie van Binnenlandse Zaken. We willen graag mee met een vernietigingsteam van de regering. Het is belangrijk te zien hoe zij te werk gaan, en hoe de papaverboeren op de crop eradication reageren. Geen probleem, begrepen we voordat we afreisden. Maar nu valt opeens geen enkele zekerheid meer te geven, meldt Shah, embed manager van het ministerie. Onze namen komen op een lijst, waar ongetwijfeld ook die van tientalle andere journalisten op staan. Zelfs dat kan Shah niet vertellen. Geeft niks, zijn we gewend. Journalistiek, zeker in conflictgebieden, is afwachten.

Aan het einde van de middag trekken we de stad in. Lopend, zoals we het liefst doen. Het is zoals in november. De mannen zijn aardig en nieuwsgierig, de weinige vrouwen op straat, meestal gehuld in burka, mijden ons. Er hangt geen gevaar in de lucht. Ook volgens Abdullah, de hotel manager, kunnen we best op pad gaan. We wandelen naar de Gandamak Lodge in ‘Passport Street’ , zo genoemd naar de paspoortafdeling van het Ministerie van Binnenlandse zaken dat er huist in een aftands gebouw. Zoals de meeste zijstraten van Kaboels hoofdaders is de weg niet geplaveid en loopt er een open riool langs. Het is gedaan met Gandamak, merken we. We besluiten te dineren in Kabul Lodge, schuin tegenover de opgedoekte stek van Peter Jouvenal. Jouvenal werkte tientallen jaren, sinds de inval van de Russen in 1979, als cameraman in Afghanistan. Hij trouwde er met een Afghaanse vrouw met wie hij een dochter kreeg. Ook tijdens de Taliban filmde hij er. Het was Peter Jouvenal die samen met BBC-correspondent John Simpson eind 2001 Kaboel ‘ bevrijdde’. Ze reisden mee met de strijders van de Noordelijke Alliantie. Ter hoogte van Kaboel gingen ze vooruit en trokken vlak voor hen de stad in, die verlaten was door de Taliban. Hun emotionele verslag leverde Jouvenal en Simpson zowel bewondering als hoongelag op. Nu heeft Jouvenal zijn geliefde Kaboel verlaten. Zijn Gandamak Lodge, een hotel annex restaurant, heeft het loodje gelaten wegens de snel stijgende huurprijs van het landhuis waarin het zetelde, vertelt de eigenaar van de Kabul Lodge, die tot voor kort voor Peter Jouvenal werkte.

We betreuren het zeer. Het eten in de Kabul Lodge is verschrikkelijk en er is geen international te bekennen. Wat een saaie stad, opeens. We gaan vroeg en een beetje teleurgesteld naar bed.

Woensdag 19 april

Bij het ontbijt ontmoeten we meneer Hussain, die blij is ons weer te zien. We noemen hem ‘de Professor’, aangezien hij over van alles wel iets wetenschappelijks weet te melden. Hij geeft les op de universiteit van Kaboel, als geograaf. In de avonduurtjes onderwijst hij jonge Afghanen in het Engels. Een Engelse cursus kun je hier volgen voor één dollar per maand. De Professor ziet uit naar zijn pensioen, volgend jaar. Dan krijgt hij negentig dollar per maand om niets te doen. Een flink bedrag naar Afghaanse begrippen. Zoals gewoonlijk schenkt de Professor ons overvloedig groene thee, chai saps in het Dari. In Afghanistan, met zijn vele bevolkingsgroepen, worden meerder talen gesproken. In Kabul overheerst het Dari, een Afghaanse vorm van Perzisch, met name gebezigd door de Tadzjieken, de tweede bevolkingsgroep van het land. In het zuiden en oosten zouden we moeite hebben met het bestellen van onze geliefde groene thee. Daar wonen voornamelijk Pashtun, de grootste bevolkingsgroep hier, die in het Nederlands vaak wordt aangeduid met de archaïsche naam ‘Pathanen’. Zij spreken Pashtu, een taal waarin we geen woord kennen. In midden Afghanistan wonen Hazara – het volk waaruit de professor afkomstig is. Hun taal is weer anders dan Dari en Pashtu. En dan zijn er nog de Oezbeken in het noorden, die Oezbeeks spreken en Turkmenen, die een variant van het Turks bezigen. En natuurlijk de Kuchi-nomaden, getrouw hun aard verspreid over het land. Wat spreken die eigenlijk? Afghanistan is een lappendeken van volkeren, die tezamen een wonderlijke natie vormen. De Professor vertelt ons wat we al weten. Kaboel is veilig, maar het zuiden (Kandahar) en het oosten (Kunar) daar is het niet pluis! Laten we nou net van plan zijn om naar Kandahar te gaan, als we tijd overhouden, om de Nederlandse troepen te bezoeken die daar op het militaire vliegveld hun hoofdkwartier hebben – zij gaan de kampen in Uruzgan opbouwen voor de hoofdmacht die vanaf juni zal arriveren. En we willen ook naar Kunar, mee met de Amerikanen.
Benieuwd wat ervan terecht zal komen. Onze ervaring leert dat van elke twee plannen er in conflictgebieden eentje sneuvelt. Voorlopig zijn we nog vol goede moed en laten we ons vrolijk volgieten met chai saps van de Professor.

’s Middags vervoegen we ons bij de Senlis Council, de ngo die zich bezig houdt met een legaliseringsoplossing voor het Afghaanse opiumprobleem. Senlis Council zetelt op de bovenste verdieping van wat eens het meest luxe hotel van Kaboel was, het Intercontinental. Het hotel, gelegen aan de rand van Kaboel, heeft zijn plaats moeten afstaan aan een glaspaleis in het centrum. We spreken met de directeur van de Afghaanse afdeling, Guillaume Fournier, een in onberispelijk pak gehulde tengere Fransman die graag samenwerkt met de media. “Jullie zijn Nederlanders, jullie snappen hopelijk wat we voor ogen hebben.” Inmiddels is ons duidelijk dat er wel wat in zit, in het project van Senlis Council. Afghanistan voorziet momenteel illegaal in 90% van de eveneens illegale wereldbehoefte aan opium. Uit onderzoek van Senlis Council blijkt dat als de hele Afghaanse productie zou worden gelegaliseerd om er morfine en codeïne uit te vervaardigen, nog maar 35% van de wereldbehoefte aan die medicijnen gedekt zou zijn. We besluiten onze reportage door te zetten. Dit wordt ons belangrijkste verhaal. We vliegen morgen naar Herat, in het middenwesten van het land, niet ver van Iran. Daar organiseert Senlis Council een bijeenkomst met vertegenwoordigers van papaver-boeren, daar moeten we bij zijn. We charteren een Senlis-tolk (Almas heet hij) om later naar Jalalabad te reizen, in de van opium vergeven provincie Nangarhar in het oosten, grenzend aan Pakistan. Hij kent er veel opiumboeren die gedupeerd zijn omdat hun papaver is vernietigd en de regering hen nauwelijks helpt bij het vinden van een alternatief gewas. “Veel boeren verkopen hun land en gaan naar Pakistan, om te werken in de steden”, vertelt Almas.

Op de weg terug naar het hotel knaagt wel de vraag hoe Senlis Council komt aan zoveel geld. Het kantoor moet peperduur zijn, de pakken zijn van uitstekende snit en hun mensen zitten verspreid over het hele land. Een machtige organisatie, zo lijkt het. Ook dat behoeft nader onderzoek. Jeroen stapt uit bij het glaspaleis dat het Intercontinental naar de kroon steekt. “Even wat stock-fotootjes maken”, is zijn vaste grap als hij het weer eens op zijn heupen krijgt en in zijn eentje op pad gaat. Jeroen werkt niet alleen voor De Groene Amsterdammer, uiteraard. Hij levert ook werk aan twee bekende fotoagentschappen, Panos en Hollandse Hoogte. Mooie, harde platen, waarvoor hij zijn onderwerpen dicht benadert. Ik moet nog bergen werk verzetten. Contacten aanboren, weblog schrijven, mails checken, vliegtickets kopen bij Ariana, de nationale luchtvaartmaatschappij. Ik keer terug naar het hotel.

Na gedane arbeid ga ik op zoek naar onze vriend Dan. We ontmoetten hem in november in het Mustafa Hotel. Dan is Frans en woonde lange tijd in Burma/Myanmar. Daar zette hij een paar fabriekjes op in handgemaakte producten. Toen die eenmaal lekker draaiden, bedacht hij zich dat hij Frankrijk toch wel mistte. De oplossing: een Franse bakkerij annex dejeuner-gelegenheid in Rangoon. Ook dat werd een succes, maar Dan mistte nog wat: het avontuur. Dus verkocht hij de boel en vertrok naar Kaboel. Daar nam hij zijn intrek in Hotel Mustafa, vastbesloten ook in Kaboel een bakkerij/restaurant op te zetten. Toen we hem ontmoetten, bleek dat zo makkelijk nog niet te zijn. Kaboel zit vol internationals, en daardoor zijn de huurprijzen enorm gestegen. Vlak voor ons vertrek meldde hij enthousiast dat hij waarschijnlijk toch iets gevonden had. Nu zijn we benieuwd hoe het hem is vergaan. Rick, de Canadese chefkok (een groot woord voor een keuken die niet veel verder komt dan barbecue en grill burger) van het Mustafa Hotel, weet waar zijn bakkerij zich bevindt. Niet ver van het hotel, in een zijstraat van ‘Flower Street’. In Kaboel dragen de straten naast hun Afghaanse namen, namen in het Engels, die slechts bekend zijn bij de buitenlanders. Vraag een Kaboeli naar ‘Chicken Street’ (hier om de hoek) en hij kijkt je aan of je van een andere planeet komt. Op onze tocht worden we onmiddellijk omringd door een groepje straatkinderen waarvan we sommigen al kennen. We kopen een Kabul Weekly van ze. De kinderen houden zich in leven met het verkopen van Engelstalige krantjes, boekjes en kauwgom aan buitenlanders. Kabul Weekly is een handig, onafhankelijk blad, gemaakt door westerse journalisten die in Kabul sinds lang hun domicilie hebben gekozen. Tegenwoordig bevat het blad ook enkele pagina’s in het Dari. Afghanistan kan wel wat onafhankelijke nieuwsgaring gebruiken. De Amerikanen en de regering stouwen het land vol propaganda. Het is prettig het blad te kunnen kopen van ondernemende kids.

Als ik Dans bakkerij gevonden heb (natuurlijk verdwaal ik eerst flink, een onuitwisbare karaktertrek die gelukkig leidt tot bezopen avonturen), zit Jeroen daar al aan de pastiche. Hij heeft, zegt hij ernstig, een geluksmoment. Dat klinkt lekker, dus laat ik mij een rode wijn serveren. Dan laat trots zijn bakkerij zien en zijn lunchgelegenheid, en stopt een ongelooflijk lekkere croissant in mijn handen. ‘Schandalig duur ben ik’, grijnst hij, ‘en dus loopt de tent goed. De internationals hebben me gevonden. ’ Bij ons schuift Robert aan, een Nederlander die al tijdens de Taliban in Afghanistan verbleef. Hij houdt zich bezig met ‘culturele projecten’. Daar willen we veel meer over weten. Robert nodigt ons uit bij hem thuis, vlakbij Dans patisserie. We nemen afscheid van Dan – niet voor lang, we willen méér van die croissants. Buiten de omheining – alle gebouwen waar westerlingen zich wagen zijn ommuurd en worden bewaakt door aardige, met kalasjnikovs gewapende mannen in fletse uniformen – stapt Robert op zijn motor met oud verbleekt VN-nummerbord. “Soms denken de bewakers dat ik voor de VN-werk en mag ik er met motor en al zo naar binnen.” Hij ziet er met zijn golvende haar, op zijn motor, uit als een filmster uit een andere tijd.

We wandelen achter Roberts pruttelende motor aan, op weg naar zijn huis vlakbij. Daar speelt zich het volgende tafereel af. (Wat nu komen gaat, kan schokkend zijn. Zeker voor mensen die graag geloven dat het heel niet pluis is in Kaboel, en dat wij, wij Nederlanders, niets te zoeken hebben in Afghanistan, land der waanzinnigen, waar al zevenentwintig jaar oorlog gevoerd wordt.) Robert opent de poort.) Het eerste wat opvalt, is een tree Grolsch-blikjes, keurig verpakt in plastic, op een tafel, buiten. Op een plat dak, dat op de patio uitkijkt, staan een tafeltje en wat stoelen, we zien twee mensen, nippend aan een witte wijn. “Hoi”, zegt Robert. “Hallo” klinkt het uit twee oer-Hollandse kelen. “Eten jullie mee?” We zijn beland in het hoofdkwartier van een vrolijk, jong, getalenteerd en hardwerkend Nederlands enclavetje in Kaboel.

We schuiven aan, drinken rode wijn en bier, en genieten van de zachte avond. Het zal een graadje of twintig zijn. Met zijn allen begeven we ons naar de keuken om elk een deel van het avondeten voor te bereiden. Spinazie met kipfilet en een halve emmer kruiden. We besluiten dat dit het eerste gerecht is in de ras berucht te worden nieuwe keuken van de “Dutch-Asian Fusion Cooking”. Tijdens het koken vervoegen zich steeds weer nieuwe gasten in het Hollandse hoofdkwartier. Uiteindelijk gaan we aan tafel met een Nederlands-Afghaanse 007 (wil niet zeggen watvoor werk hij doet, maar werkte ooit, heeeel lang geleden, voor de militaire inlichtingendienst), een vrouwelijke adviseur van op zijn minst twee Afghaanse ministeries, een financieel expert die zich het hoofd breekt over het opzetten van een banksysteem in dit kapotte land, een Franse hulpverleenster, en een Franse consultant van het een of ander. Als het diner bijna ten einde is, voegt zich nog een Nederlandse bij ons die werkt voor de VN. Robert moest ervandoor, had een eetafspraak elders. De stemming is uitstekend, de discussies zijn niet van de lucht, en ach, we drinken een glaasje.

Dan knallen de ramen bijna uit hun sponningen. ‘Dat was een gecontroleerde explosie’ grapt 007. De Fransen en de Nederlandse VN-ster grijpen naar hun mobilofoons om hun veiligheidschefs te bellen. Het radioverkeer komt snel op gang. Rustige stemmen, geen paniek. Het was een raket, neergekomen in de buurt van de Amerikaanse ambassade. De Fransen moeten gaan, ook de VN-ster pakt haar biezen. Heel even is het oorlog. “Wel verdacht dat dit maanden lang niet gebeurd is, maar net nu jullie hier zijn…” Oeps, denken wij, de laatste rakataanval hier vond plaats op de ochtend van onze aankomst in november. Toen werd het vliegveld beschoten en de residentie van de Canadese ambassadeur. We houden wijselijk onze mond.

We bellen een betrouwbare chauffeur die ons binnen tien minuten komt halen en sjeezen naar de plak van de inslag. Niks te zien, veel kalasjnikov-mannen van de politie, twee pantserwagens met westerse militairen, waarschijnlijk Italianen, veel heen-en-weer geloop. Het is rokerig en ruikt naar kruit. De raket heeft de Amerikaanse ambassade, die waarschijnlijk zijn doelwit was, flink gemist. Het ding is neergekomen op het terrein van Kabul Tv. Een bewaker is gewond geraakt. Hij is allang afgevoerd. Op weg naar ons hotel geven we Darko een lift. Hij komt uit Bosnië en werkt hier al een tijdje voor de New York Times, als fotograaf. We zetten hem af bij zijn guest house. Weer een maatje erbij.

Die raketinslag was drie keer niks, stellen we vast. Maar een opmerking van Robert, dat het best te doen is om naar Uruzgan te gaan, “als je je maar kleedt als de lokale bevolking en reist met mensen uit de streek die je vertrouwt”, blijft hangen. “Ik heb het een jaar geleden ook gedaan. Nu is het er gevaarlijker, maar ik houd het goed bij en ik heb al heel lang niets gehoord over aanvallen in het gebied.” We wikken, we wegen. En we besluiten het niet te doen. Elke Afghaan die we tot nog toe vroegen naar Uruzgan, rolde zijn ogen ten hemel en zei: “Moellah Omar!”, niet zelden begeleid met een glijdend gebaar van vinger-langs-keel.

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Robert heeft ons bikkelharde “Uruzgan is te gevaarlijk”-adagium op losse schroeven gezet. Als mijn hoofdredacteur dit leest, wordt-ie waarschijnlijk bloednerveus. We smeden een snood plan, waarover we nu nog niets kwijt willen. Het is iets met Mozes en de berg.